De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
De sociaal-psychologische evolutie-hypothese van Karl Lamprecht door E.D. Baumann.‘L'histoire’ schrijft Taine in zijn studie over Michelet, ‘est un art, il est vrai, mais elle est aussi une science; elle demande à l'écrivain l'ìnspiration, mais elle lui demande aussi la réflexion; si elle a pour ouvrière, l'imagination créatrice, elle a pour instruments la critique prudente et la généralisation circonspecte; il faut que ses peintures soient aussi vivantes que celles de la poésie, mais il faut que son style soit aussi exact, ses divisions aussi marquées, ses lois aussi prouvées, ses inductions aussi précises que celles de l'histoire naturelle’.Ga naar voetnoot1) De geschiedschrijving een kunst - het mag den velen nijveren, echter bij het uitbeelden van het verleden het artistiek moment te zeer veronachtzamenden historiebeoefenaars bijwijlen wel eens worden herinnerd! - maar ook een wetenschap! Een kunst in zooverre als de schrijver het geheel van feiten en gegevens, waartoe het ijverig onderzoek hem bracht, in zich opnemend en verwerkend, uit dit alles het verleden heeft te herscheppen. Een wetenschap - omdat het historisch materiaal door hem naar wetenschappelijke methoden wordt bearbeid en op zijn waarde beproefd, omdat ook bij 't scheppen-zelf de begrippen der wetenschap door hem worden benut. Maar de geschiedschrijver, waar hij meer was dan de samensteller van een dorre kroniek, heeft zich nimmer tevreden gesteld met de zoo trouw mogelijke weergave der feiten of een | |
[pagina 554]
| |
uitbeelden van voorbijgegane dingen met al die levendigheid van beschrijving en schittering van verluchting, welke we in de meesterwerken der historiographie bewonderen. Want hij staat niet objectief tegenover het verleden, maar als een voelend en denkend wezen. Zijn waardeering van feiten en personen leidt hem tot een oordeelen, een waarde-schatting. En uit de gebeurtenissen in lang vervlogen dagen dringt zich een leering aan hem op en de geschiedenis wordt hem tot ‘leermeesteres des levens’.Ga naar voetnoot1) ‘History’, verklaart Macauley, bij wien het artistiek moment wel veel meer was ontwikkeld dan het wijsgeerig-beschouwend, ‘at least in its state of ideal perfection, is a compound of poetry and philosophy. It impresses general truths on the mind by a vivid representation of particular characters and incidents’. Evenwel bij zulk een primitieve wijsbegeerte der geschiedenis blijft het niet lang. Samenhang en verband der feiten wordt nagespoord; hun eindelijke verklaring beproefd. Naar ontdekking van wet en regelmaat wordt gestreefd. De drijvende krachten, de leidende, scheppende machten in het historisch gebeuren wenscht men te erkennen. Daar ontstaat naast een critische methode - Niebuhrs' heerlijke nalatenschap - een wetenschap der geschiedenis, die zich meer en meer vrijmaakt van metaphysica en wijsbegeerte tot een eigen zelfstandig zijn. Ook op dit gebied van het geestelijk leven bracht de eeuw van intense vitaliteit, die achter ons ligt, menige schrandere poging tot verklaring, menige grootsche idee, menige geniale conceptie. Na Herder en Kant, kwamen Fichte en Hegel, Carlyle en Comte, Taine, Marx en Spencer. Idealistische, positivistische, materialistische systemen werden opgebouwd en uiteengezet, en door velen met gloed verdedigd of fel bestreden. En daar is bijkans geen enkele dier theoriën, die niet ook nu nog haar aanhangers onder ons vindt. | |
[pagina 555]
| |
Het zou een interessante en aangename taak zijn voor U deze zoo gansch onderscheiden stelsels uiteen te zetten en hun, altijd relatief, goed recht aan te toonen. Maar het is niet dit, wat ik mij in deze studie voorstel te doen. Waarvoor ik Uw aandacht wensch te verzoeken is de modernste evolutieleer, welke een Duitsch geschiedschrijver, Karl Lamprecht, heeft opgesteld en welke mij zoo belangwekkend schijnt en van zoo groot gewicht voor de verdere ontwikkeling der geschiedeniswetenschap, dat een kennismaking met haar nuttig zal blijken ook voor wie zich niet speciaal met historische studiën bezighoudt.
Indien we - om U maar direct in de kern van ons onderwerp binnen te leiden - het wezenlijke in Lamprechts theorie in eenige woorden willen samenvatten, dan meen ik haar aldus te moeten formuleeren: In de historie openbaart zich een door wetten bepaalde, noodwendige ontwikkeling, die gekenmerkt wordt eenerzijds door een verruiming en verdieping van het sociaal bewustzijn, andrerzijds door een steeds meerdere differentiatie der eenlingen, met daaraan paralel gaande toename in vrijheid. Iedere gemeenschap maakt in haar historische evolutie een bepaalde, overal gelijkelijk opeenvolgende reeks kultuurperioden door, welke bij alle onderscheidenheid toch een wezenlijke overeenkomst vertoonen en telkenmale haar dwingend moment vinden in een typische sociaal-psychische dispositie, die aan alle levensuitingen haar karakteristieke eigendommelijkheid verleent. Na aftrek van het voor elk volk singulaire, dat zijn cultuur van andere doet verschillen, schuilt in iedere samenleving een sociaal-psychische kern, welke bij alle gelijk is, en een gelijke evolutie-rij doormaakt. Ge ziet hieruit, dat in Lamprecht's historiebeschouwing twee denkbeelden op den voorgrond treden, welke tot de grondbegrippen der moderne wetenschap behooren: de idee eener in zichzelf bepaalde ontwikkeling en die eener volstrekt geldende causaliteit, welke elk willekeurig en bovennatuurlijk ingrijpen buitensluit. Toch is 't niet in de eerste plaats hierop dat Lamprecht zich beroept, wanneer hij zijn opvatting als bij uitstek modern-wetenschappelijk en baanbrekend wil doen erkennen. Maar wel grondt hij die aanspraken op het feit, dat zijn theorie | |
[pagina 556]
| |
in zich heeft wat de noodzakelijke bestaansvoorwaarde is voor elke wetenschap: een geheel van begrippen, waaronder het chaotisch feitencomplex kan worden geordend. Immer ‘wetenschap’ is naar zijn oordeel niet anders dan de poging de wereld der verschijnselen te groepeeren onder hoogere begrippen en begripssystemen, dan de gewone spreektaal reeds mogelijk maakt: ‘Wissenschaft ist eine auf einem anderen als bloss gemeinsprachlichem Wege fortgesetzte Begriffsbildung.’ We komen hier nu weer terug op het oude probleem, waaromtrent ge aan 't hoofd van deze studie Taine's opvatting hebt leeren kennen: de vraag n.l. of de geschiedschrijving als zoodanig behoort tot het gebied der kunst dan wel tot dat der wetenschap. Lamprecht kiest op dit punt de zijde van hen, die der geschiedschrijving den naam van wetenschap niet willen toekennen. Het onderscheid tusschen wetenschap en kunst, betoogt hij, bestaat hierin: dat terwijl deze met aanschouwingen werkt, gene arbeidt met begrippen. De uitbeelding van het individueele zoowel in natuur als in historie behoort dus tot de spheer der kunst. Immers ‘das Individuelle als Ganzes ist anschaulich; es lässt sich durch eine Beschreibung, durch eine Umschreibung mittelst Begriffen wohl der Phantasie einigermassen vergegenwärtigen, niemals aber völlig exakt wiedergeben. Jeder Versuch der Umschreibung des Individuellen, er sei roh oder fein, gehört daher nicht der Wissenschaft an, sondern der Kunst: die Kunst geht auf die Belebung des Anschaulich-Individuellen in der Phantasie.’ Is dus, volgens Lamprecht, de beschrijving van het individueele steeds een zaak der kunst, onze Duitsche historicus miskent toch het relatief goed recht der tegenpartij niet. Hij ziet niet voorbij, dat we ons hier bevinden op een gebied, waar twee spheren van het geestelijk leven ineenvloeien. En al moge nu ook de uitbeelding van het slechts eenmaal gegevene een activiteitsbetoon zijn der verbeelding en als zoodanig een stuk kunst, toch staat zij in wezen en worden niet los van het wetenschappelijk zijn. Immers als hulpmiddelen ter omschrijving maakt zij gebruik van begrippen en oordeelen, welke bij elke hoogere ontwikkeling aan de wetenschap worden ontleend. Want terwijl de gewone spreektaal niet meer dan een ruwe schets van het | |
[pagina 557]
| |
beschouwde toelaat, is de taal der wetenschap zooveel rijker aan begrippen en begripsnuanceeringen, haar begrippen zelf zooveel fijner en subtiler, dat het met haar hulp ontworpen beeld ons ook een veel juister inzicht in het wezenlijke en eigendommelijke van het verschijnsel schenkt. Vandaar dat - hoewel in waarheid toch een kunst - de historie- zoowel als de natuurbeschrijving in haar hoogere ontwikkeling van die der analoge wetenschap afhankelijk is. Gaat de kunst op in de aanschouwing en uitbeelding van het individueele, voor elk verschijnsel eigendommelijke, de wetenschap, - reeds Aristoteles heeft dit erkend - richt zich juist op het algemeene, poogt het typische op te sporen in de rijke verscheidenheid van dingen en gebeuren. Haar belangstelling geldt niet wat aan het beschouwde zijn bijzonder karakter geeft, wat daarin slechts éénmaal is, niet het ding of het gebeuren in zijn individueel bestaan, maar juist wat het met verwante verschijnselen gemeen heeft, het overeenstemmende in de dingen, het wederkeerende in het gebeuren. En haar einddoel vindt ze in de opstelling van opperste begrippen, van hoogste feiten, die in zich al het zijnde bevatten. Is in het opgemerkte de karakteristieke wezenlijkheid van alle wetenschap naar waarheid aangegeven, dan behoeft het geen betoog dat waar alleen het singulaire in de verschijnselen in het oog wordt gevat, van wetenschap geen sprake mag zijn. Om deze reden meent Lamprecht aan de ideeënleer, gelijk zij door Ranke en vele Duitsche historici na hem werd en nog wordt aangehangen, den naam van waarlijk wetenschappelijk systeem te moeten ontzeggen. Volgens Ranke en zijn medestanders is het niet het willen en streven der eenlingen in hun historisch samenleven, niet het complex van psychische levensuitingen der in een gemeenschap vereenigde menschen, welke het historisch leven in zijn bonte verscheidenheid uit zich doen voortkomen. Maar zij erkennen als de eenige bewegende krachten in de historie, emanaties van het goddelijke, gedachten Gods, transcendente ideeën, welke onafhankelijk van de causaliteitswet, volgens eigen wetten opkomend, voortbestaand en weer ondergaand, het historisch zijn opbouwen en doordringen. | |
[pagina 558]
| |
Zoo is dan het geschiedkundig leven met al zijn rijkdom aan werkingen en uitingen niet iets uit zich zelf, uit eigen innerlijke energie voortkomend en zich ontwikkelend, en dus ook uit eigen, innerlijk-levende krachten verklaarbaar en het historisch onderzoek heeft niet tot eindelijke en hoogste opgave die weinige, in waarheid het zijn bepalende momenten op te sporen. Ondanks alle postulaten van ons denken is niet unificatie der elementen van de verkregen kennis het doel. Maar de vorsching heeft de ideeën als in laatste instantie scheppers van heden en verleden te erkennen, en de eenheid van het zijn valt uiteen in een veelheid van onderling onafhankelijke bewegingsmomenten, die hun eigen mysterieus bestaan voeren. Volstrekt niet begrippen in den zin der wetenschap - dat is wel duidelijk - zijn de ideeën der ideeënleer, en deze zelf is niet een samenstel van lagere en hoogere begrippen, door eenige hoogste begrippen gekroond. Immers terwijl begrippen worden verkregen door vergelijking uit een veelheid van bijeenbehoorende verschijnselen als 't in hen gemeenschappelijke en overeenstemmende, doelen de ideeën slechts op het singulaire in dingen en gebeuren, op wat slechts eenmaal was. Uit een geheel van feiten, die zich naar hun individueele zijn beschouwd ongedwongen om een aanschouwelijk historisch concretum, 't zij dan een instelling of wel een persoonlijkheid, laten groepeeren, wordt het typisch geestelijk wezen erkend en dit nu onder den naam ‘idee’ het feitelijk-bezielende, den drager der verschijnselen genoemd. En omdat zij nu algemeene begrippen mist en alleen op aanschouwing berust, is de ideeënleer wel tot artistieke veraanschouwelijking maar niet tot wetenschappelijke beheersching der stof in staat. Is dus de ideeënleer ook al onaannemelijk voor wie de geschiedeniswetenschap wenscht te zijn een wetenschap in den waren zin van het woord, men kan toch haar relatief goed recht erkennen en dankbaar aanvaarden het waardevolle, dat zij ons bracht. Het denkbeeld ‘idee’ als samenvattend moment uit zoodanige feitenreeksen welke worden beschouwd naar het singulaire in hen, is een winst ook voor den modernen historicus. Wèl zal 't beter zijn, opdat noodelooze begripsverwarring worde vermeden, naar Lamprechts voorstel van ‘tendens’ in plaats | |
[pagina 559]
| |
van ‘idee’ te spreken, daar toch de ‘idee’ in de moderne geschiedeniswetenschap niet identiek is met die in de ideeënleer. Want zij is nu niet meer een transcendente kracht, de feitelijk scheppende macht, maar alleenlijk een logisch hulpmiddel, ‘ein einfaches Expediens zur Hervorhebung derjenigen Momente an den innerhalb eines Kulturzeitalters wirkenden Kräften, welche neben den typischen als singulär bemerkenswert und dem besonderen Verlaufe grade dieses Falles besondere Farbe gebend erscheinen, eine künstlerische Handhabe also zur Veranschaulichung des begrifflich nicht fassbaren singulären’. Mogen derhalve de ‘ideeën’ of ‘tendenzen’ al in de moderne geschiedeniswetenschap behouden blijven, haar beteekenis is dan toch sterk verminderd. Niet op haar erkenning is het streven allereerst gericht, maar het groote doel wordt de begripsmatige beheersching der rijke historische stof en de eindelijke opstelling van hoogste begrippen, waaronder de volle verscheidenheid der verschijnselen zich laat ordenen. En die hoogste begrippen meent Lamprecht nu te vinden in zijn Kultuurperioden, de ‘Kulturzeitalter’, waarvan in onze korte samenvatting zijner theorie alrede sprake was. ‘Die Kulturzeitalter’, zegt hij in de ‘Kulturhistorische Methode’, ‘sind höchste Begriffe zur ausnahmslosen Subsumtion aller seelischen Entwicklungserscheinungen menschlicher Gemeinschaften, und das heisst: zur ausnahmslosen Subsumtion des historischen Geschehens überhaupt, denn ohne seelische Entwicklung innerhalb menschlicher Gemeinschaften keine Geschichte’. In de ‘Kulturzeitalter’ als opperste synthetische begrippen is het gansche psychisch leven der historische perioden vervat. Al wat is en geschiedt, wat wordt gedacht en voortgebracht, vertoont haar karakteristieken toon en kleur. Met haar opstelling is voldaan aan den eersten eisch der wetenschap, welke toch begripsmatig ordening bedoelt. ‘An Stelle der Ideenlehre, die nur einen künstlerischen Betrieb der höheren geschichtlichen Zusammenfassung gestattete, tritt jetzt eine auf Begriffen beruhende wahrhaft wissenschaftliche Methode.’ Met de onderscheiding in het historisch verloop van een reeks opeenvolgende kultuurperioden begint er orde te komen in den bonten chaos van feiten en gebeuren, welke tot nu toe de histori- | |
[pagina 560]
| |
sche overlevering feitelijk was. Want nu blijkt toch het gelijktijdig optreden en na elkaar komen van die veelheid van verschijnselen niet iets volstrekt toevalligs en willekeurigs, wat ook wel gansch anders had kunnen zijn, omdat het immers duidelijk is, dat het al zijn dwingend moment vindt in de sociaal-psychische dispositie der tijden. De psyche der gemeenschap, die in haar noodwendigen groei steeds weer dezelfde rij van perioden doorloopt, doet uit eigen wezenlijk zijn het historisch leven voortkomen, gelijk het is geweest. Zoo blijkt daar een causaliteitsverband te bestaan, een onverbreekbare en onmiskenbare samenhang tusschen wat voorafging en wat volgde, een noodwendigheid, welke elk bovennatuurlijk ingrijpen buitensluit. De causaliteitswet gaat zich demonstreeren ook op sociaal-psychologisch gebied; en daarmede wordt voldaan aan wat is de tweede eisch voor elke wetenschap: een volstrekte doorvoering van het causaliteitsbegrip. En naast een ordening komt zoo een verklaren en een begrijpen. Ondanks het schijnbaar toevallige en regelloos wisselende in de opeenvolging van dingen en gebeuren, bestaat er dan een noodwendige samenhang der verschijnselen, staat ook hier het volgende in innig verband met het voorafgaande. En bij eenig nadenken zal het U duidelijk worden, dat het feitelijk ook niet anders kan zijn. Het is toch een grondwaarheid der individueele psychologie, dat geen voorstelling spoorloos kan verdwijnen, maar dat zij steeds zal nawerken En wat waar is voor den enkeling is ook waar voor de gemeenschap. Ook het voorstellingsleven eener historische generatie kan nimmer in 't niet opgaan, maar het volgend geslacht zal steeds bewust of onbewust onder zijn invloed staan. En is eenmaal dit naleven van het voorgegane psychisch zijn in het bewustzijn der later komenden erkend, dan volgt daaruit ook noodzakelijk, dat het nieuwe geestelijk leven, opgewekt door nieuwe indrukken en ervaringen in zijn wezenlijk zijn niet alleen van deze zal afhangen, maar in zijn karakter mede zal bepaald worden door den inhoud van het zieleleven, dat hem voorafging. Bij elke schrede voorwaarts in de ontwikkeling vindt een synthese plaats van het oude en het nieuwe, en wat reeds lang was, bestaat voort in 't nieuwe Zijn. En dat nieuwe is ook een hooger Zijn. Want al wijst Lamprecht | |
[pagina 561]
| |
er met nadruk op, dat evolutie niet identiek is met vooruitgang, de ontwikkelingsweg van het menschdom voert ook volgens hem omhoog. Hij erkent in den voortgang der historie een psychisch uiteengaan, een differentiatie der in den aanvang gelijke eenlingen, met een daaraan paralel verloopende toename in psychische kracht, in bewustzijn en in vrijheid. Hier nu vinden we wat - naast de begripsmatige ordening en de aanname der volstrekte geldigheid van het causaliteitsbegrip ook op het gebied der geesteswetenschappen, - karakteristiek is voor Lamprecht's beschouwing, n.l. de opvatting der historische ontwikkeling als een psychologische evolutie. Ik leg hier den nadruk op ‘psychologisch’, want velen hebben toch zeer lang vóór hem het historisch gebeuren als een noodwendig-in-zich-bepaalde ontwikkeling erkend. We noemen idealisten als Herder, Hegel en Fichte, religieuze naturen als Kidd en Carlyle, positivisten als Saint Simon, Comte en Spencer, materialisten als Marx en zijn medestanders. Maar terwijl deze het wezenlijke in het historisch leven zochten buiten de levende en strevende individuen, heeft Lamprecht het met nadruk betoond, dat de geschiedenis is en blijft de geschiedenis van den mensch, van den denkenden en gevoelenden, willenden en handelenden mensch. Bij hem is de historische ontwikkeling niet meer een groei van den wereldgeest tot bewustzijn en vrijheid, ook niet een evolutie van religieuze ideeën of productieverhoudingen, evenmin de verwezenlijking van humaniteit en vrijheid, of wel de overwinning van het intellect over 's menschen hartstochten. Neen! in het centrum van het historisch zijn staat bij hem de sociaal-psyche, d.i. de samenvatting der individueele psyche's: de eenlingen in hun samenleven. En het zijn haar wezenlijke eigenschappen en vermogens welke het geschiedkundig leven deden zijn wat het is geweest. De psyche is de in laatste instantie het historisch zijn scheppende en bezielende kracht, het historisch gebeuren is de condensatie van psychische processen: ‘Geschichte ist an sich nichts als angewandte Psychologie.’ En elders: ‘Die im Grunde treibende Kraft ist die allgemeine seelische Arbeit der menschlichen Gemeinschaft, um die es sich handelt, und zwar sowohl der Grossen wie der Kleinen, der Mächtigen wie der Schwachen in ihr; | |
[pagina 562]
| |
eben sie und die entsprechende Arbeit der vorhergegangenen Geschlechter bestimmen die Kultur der Zeit und damit den allgemeinen geschichtlichen Habitus.’ Zoo staat dus bij Lamprecht de mensch in het middelpunt zijner geschiedenis-opvatting en de historie wordt nu wat zij in waarheid is: het verhaal van den groei der menschelijke psyche. En het moet worden erkend, dat de voorstelling, die onze Duitsche historicus geeft van die psychische ontwikkeling, van een grootsche intuitieve conceptie getuigt, dat hij daarbij uitkomt boven de dorre zakelijkheid der wetenschap. Mij dunkt er schuilt iets waarlijk religieus' in die innig-moderne evolutie-gedachte - innig-modern, omdat al mogen vroegere tijden die idee min of meer bewust hebben erkend, het toch eerst de nieuwe tijd is geweest, die haar heeft begrepen in haar wezenlijke machtige beteekenis, die haar heeft geprojecteerd in de werkelijkheid, welke ons daardoor zooveel nader kwam en meer verstaanbaar werd. Ziet, waar de wereldgrond wordt gezien, gelijk Schopenhauer hem zag, als een rede-looze, wette-looze, doellooze macht en drift, daar moet men wel tot pessimisme vervallen, daar kan een vrome aandoening bij de aanschouwing van historie en natuur niet worden gewekt. Maar waar de wereld zich aan den mensch openbaart als zijnde in een steeds omhooggaande ontwikkeling, in een continuen groei van het lager- tot het hoogerstaande, van het onbewuststoffelijke tot het bewust-geestelijke, en dat in een rijkdom en verscheidenheid aan scheppingen, de een al wonderlijker en schitterender dan de andere, daar wordt aan pessimisme en irreligieuziteit de loutere mogelijkheid van bestaan ontnomen. De idee der onafgebroken en noodwendige vooruitgang, der steeds voorschrijdende evolutie is een innig-religieuze gedachte, al moge dat innig-religieuze in haar ook gaan boven het bevattingsvermogen van hen, die zich de kenners bij uitstek der vroomheid wanen. En wat voor de ontwikkelings-gedachte in de natuurstudie geldt, het geldt niet minder waar het evolutie-begrip wordt geprojecteerd in de historie en al 't geschieden doet zien in zijn licht. Het pessimisme ziet geen groei, geen voortgang in het leven der volkeren; het ziet de geschiedenis slechts als een | |
[pagina 563]
| |
voortdurend veranderen en wisselen der dingen. En het kan 't ook niet anders! Immers wanneer de historie wordt erkend als het verhaal van den groei van den mensch, van zijn opgang tot het ware Zijn, tot Vrijheid, Redelijkheid en Humaniteit, wanneer zij ten slotte in de dichterlijke verbeelding wordt aanschouwd als leidende tot den Uebermensch, tot de overwinning van het menschelijk-zijn in een boven-menschelijk bestaan, - dan komt het toch met noodzakelijkheid tot een ja-zeggen tot het Zijn, tot levensblijheid en levensliefde. Zoo brengt ons dan de evolutionistische beschouwing van het historisch-gebeuren een winst, grooter en heerlijker dan eenige andere vóór haar. Niet slechts immers bevredigt zij ons verlangen naar een dieper en juister kennen van de dingen, die zijn voorbijgegaan, wekt zij in ons verdraagzaamheid waar zij ons bewust doet worden van het altijd relatieve van ons denken en gevoelen, is zij ons een leermeesteres voor het leven wanneer zij ons de fouten en misslagen van vroeger tijden toont en ons waarschuwt niet alzoo te doen, - maar zij bemoedigt ons tevens en spoort ons aan te streven naar steeds hooger doel, vervult ons ook met blijde hoop, daar zij ons het nu doet zien als alleen tijdelijk, als een stadium in een voortdurend omhoog gaan van het Leven.
Is eenmaal de geschiedenis erkend te zijn een psychische evolutie, dan kunnen - dat is wel duidelijk - de opeenvolgende stadia dier evolutie alleen naar de voor hen typische psychische eigenaardigheden worden onderscheiden. Zoo ontstaat dus het moeilijke probleem uit de rijke veelheid der historische verschijnselen tot de psychische kern, welke hun gemeene oorzaak is, door te dringen, uit de levensuitingen der na elkaar komende tijden den zielstoestand der gemeenschap, gelijk zij toen was, te erkennen en daarnaar de tijdperken in hun wezenlijkheid te typeeren en onderling af te grenzen. Dat dit alles reusachtige moeilijkheden met zich brengt, behoeft geen betoog en evenmin dat redelijkerwijze van een eerste poging een definitief resultaat niet mag worden geëischt. Lamprecht heeft dit trouwens zelf ingezien en herhaaldelijk verklaard, zeer wel te begrijpen, dat het ontwikkelingsschema door hem ontworpen ongetwijfeld bij | |
[pagina 564]
| |
meerdere studie en bij dieper inzicht herzien zou moeten worden. En ik meende hierop te moeten wijzen, alvorens voor U de Kulturzeitalter, welke Lamprecht onderscheidt, uiteen te zetten. Wat dan volgens onzen Duitschen schrijver het zieleleven der oudste bekend historische tijden typeert, is de symboliek. Nog komen in die dagen het denken, gevoelen en willen, en haar scheppingen, taal en kunst, wereldbeschouwing en ethiek, niet uit boven het symbolische. Het denken heeft nog niet de leiding in 's menschen geestelijk-zijn op zich genomen en het erkennen gaat op in een aanschouwen. Dien primitieven mensch is de wereld niet zijn voorstelling of zijn begrip, maar louter zijn aanschouwing, en aanschouwelijk is dan ook het beeld, dat hij zich van haar vormt. De dingen des levens worden niet in begrippen omschreven, en in oordeelen samengevat, maar aanschouwelijk in symbolen uitgedrukt: ‘das gedankliche Gerüst irgendeiner Vorstellung oder irgendeines Wollens erschien alsbald in einer bedeutungsvoll aufgefassten Handlung verkörpert: erschien symbolisiert in den Formen einer nocht nicht in mehrere Strahlen der Auswirkung gebrochenen Phantasietätigkeit.’ En zoo vielen dus aanschouwen en denken nog samen, en de geestelijke kultuur, het zieleleven der gemeenschap, verliep symbolisch. En gelijk het geestelijk zijn nog niet is gedifferentieerd, zóó zijn ook de leden der maatschappij psychisch - zelfs physiek! - onderling nog vrijwel gelijk en gelijkvormig; de individualiteit ontbreekt; en het leven van den enkeling verdwijnt achter dat der massa. Nog niet is de mensch zelf-opbouwer van zijn leven, maar hij lijkt slechts toeschouwer van een in hem, onbewust en van hem onafhankelijk, zich voltrekkend psychisch gebeuren. Aan het streven ontbreekt nog verscheidenheid, daar heeft onder de samenlevende eenlingen nog geen arbeidsdeeling plaats gevonden, daar wordt het bewustzijn zelve der nationaliteit en der gemeenschap gemist en alleen de familieband gevoeld. In het familieleven gaat dan ook het leven van den eenling oeconomisch en geestelijk gansch en al op; daarin geldt hij nog slechts als een exemplaar, volstrekt nog niet als persoonlijkheid. Daar is hij onderworpen aan de idee der bloedwraak, welke getuigt van een niet-kennen van het waarde-onderscheid der individuen, van een allen gelijkwaardig oordeelen. In neigingen, | |
[pagina 565]
| |
in vijandschap en vriendschap aan zijn familie gebonden, verschijnt hij naar buiten als identiek met elken anderen bloedverwant. De idee der persoonlijkheid en de persoonlijkheid zelve is dien ouden tijden volstrekt vreemd. Maar wanneer op het tijdperk der symboliek dat van het typisme is gevolgd, is reeds de groei der persoonlijkheid en der individueele vrijheid duidelijk merkbaar. Terwijl de oer-tijd alleenlijk een onbewust leven in en met de natuur kende, heeft in de nu aangebroken periode het individu zijn subject-zijn tegenover het object-zijn van de wereld der dingen rondom hem erkend. Hij heeft de verschijnselen begrepen als buiten hem staande en zijn eigen wezen als hun tegenstelling. En nu hij zich dit eenmaal is bewust geworden, begint hij ook de buitenwereld als iets objectiefs te beheerschen. Maar toch is de aanschouwing nog niet tot de erkenning van het individueele opgekomen en alleen het typische wordt bewust aanschouwd. En in gelijke mate als de bewustwording toeneemt, ontwikkelt zich ook de persoonlijke vrijheid. De tegenstelling van held en natie, de onderscheidenheid der volken wordt erkend. De enkeling begint zich te ontworstelen aan den benauwenden greep zijner naaste omgeving; hij vangt aan, zij 't dan ook nog zeer ten deele, over eigen zijn te beschikken. Zijn geestelijk leven wordt iets op zichzelf, zijn oeconomisch leven treedt uit 't communistische te voorschijn en niet meer gaan beide gansch op in dat der massa. En aan den anderen kant verruimt zich de sympathiekring, omvat de gemeenschap meerdere individuen dan in den oer-tijd. En wat we constateerden als 't machtige onderscheid tusschen de nu besproken periode en de oudste tijden, hetzelfde treft ons ook weer, wanneer we het tijdperk, dat op het typisme volgt, beschouwen. Wederom erkennen we hier een toename in bewust-worden en in vrijheid, een meerdere differentiatie der eenlingen in hun sociaal en geestelijk zijn. Het oeconomisch leven vertoont een uiteengaan in eenige weinige bevoorrechten en vele minder rijk bedeelden; naast het groot grondbezit en de ridderschap ontwikkelt zich het stedenwezen; naast de oeconomisch produceerenden, welke de groote meerderheid uitmaken, is daar een kleine minderheid, welke een veel intensiever geestelijk leven leidt. Een nieuwe vroomheid met een duidelijke | |
[pagina 566]
| |
neiging tot mystiek, een bouwkunst, die naar eigen uitingswijze streeft, een letterkunde, welke zich kenmerkt door een zuiverder uitbeelding en scherper karakteristiek, een dieper psychologisch doordringen in het individueele zijn - dit alles toont ons het omhooggaande geestelijk leven dier tijden. Evenwel van een reëele, individueele opvatting blijft men nog verre. ‘Men is niet meer typisch, maar nog minder is men reeds individueel, men beweegt zich in het tusschenstadium van het conventioneele.’ Maar de groei der persoonlijkheid in bewustzijn en in vrijheid houdt steeds aan. ‘Immer mehr drängen die seelischen Regungen des Zeitalters hin auf eine weitergehende Freiheit. Das 15 Jahrhundert verläuft wie ein gewaltiger Strom vor dem Absturze seiner Wässer in die Abgründe eines tiefer und breiter dahin fliessenden Bettes. Die Strömung wird unruhig; Wirbel bilden sich; näher und näher hört man das Brausen des Falls, bis schliesslich Wolken gewaltsam emporgeschleuderter Wasserbläschen den ungeheuren Sturz verschleiern zugleich und verkünden.’ Wij zijn hiermee gekomen in een periode van machtigen, geestelijken opbloei in die van het Individualisme. Een bevrijding uit het, de zelfontplooiing verhinderend, keurslijf van oude vormen brengt deze nieuwe tijd, een zich vrij maken van den geest wan elk uitwendig gezag. Nu komt daar op een innig zelf-bewust-worden, een verlangen en streven naar een zich-vrij-uit-leven, naar zelfverwezenlijking en zelfvoltooiing. En in dien strijd voor persoonlijke vrijheid neemt het verstand de leiding op zich en de wetenschap slaat breed de vleugels uit. Het besluit uit inductie doet zijn intree in het denken, dat tot nu alleen het besluit naar analogie kende; het causaliteitsbegrip verdringt het wonder, zij 't dan ook eerst na langen kamp en slechts zeer ten deele. Fier en vrij, vol innig vertrouwen op zijn intellectueele vermogens, wier kracht hij leert waardeeren, stelt de enkeling zich tegenover wereld en leven. Met het natuurlijk licht van zijn verstand zoekt hij het oneindige te doorlichten; en een natuurrecht, een natuurlijke godsdienst, een leer van de natuurlijke opvoeding ontstaat. En gelijk altijd wordt ook nu in den vollen levensdrang het doel voorbij geschoten; en daar komt een verstandskultus, een | |
[pagina 567]
| |
overschatting der rede als gids voor het leven, en gemoed en fantaisie worden verwaarloosd. Het vertrouwen in de individueele vermogens ontaardt in een excessieve vereering, in een overschatting van wat het individu beteekent en vermag. En de innige samenhang van enkeling en gemeenschap wordt miskend: ‘Das Individuum für sich erschien, isoliert, als ein von den andern abgetrennter Mikrokosmus.’ Het is in reactie tegen het eenzijdig rationalisme, waarin het individualistische tijdperk verliep, dat zich de periode van het Subjectivisme heeft ontwikkeld. ‘Onder Sturm und Drang’, piëtisme en sentimentaliteit groeien de sympathische functies van het zieleleven weer op tot volle kracht. Het gevoelen en willen doen hun rechten gelden en geven aan de verschijnselen ter tijden hun karakteristieke toon en kleur. ‘Ihr Gefühlsleben wirkt sich aus vom Freundschaftskultus der Frühzeit bis zur weitgreifenden nationalen Begeisterung des 19 Jahrhunderts, und ihrem Willenskultus entspringt wie anfangs die Idee des Kraftgenies so später die Machtpolitik eines Bismarck.’ Door klassicisme, idealistische philosophie, romantiek, realisme en epigonendom heen reikt dit tijdperk tot omstreeks 1870 en voert dan over in een tweede subjectistische periode, die volgens Lamprecht in onze dagen bezig is zich te ontwikkelen.
Maar de Kulturzeitalter welke ik voor U in hun waarachtige wezenlijkheid heb uiteengezet, geven in hun optelling niet de gansche som van het historisch zijn. Immers ze worden verbonden tot de eenheid van ontwikkeling door de ‘overgangstijden.’ Want het behoeft toch geen betoog, dat het kultuurbeeld niet zoo maar plotseling volstrekt kan worden gewijzigd, dat de verandering telkenmale eerst geleidelijk tot stand komt en dat daar dus tijden moeten zijn, waarin de psyche zich omhoog werkt tot haar nieuw stadium van ontwikkeling. Zoo vormen de kultuurperioden in waarheid de hoogtepunten van het historisch leven: het zijn die tijden, waarin een psychische evenwichtstoestand is bereikt. Want wat hen kenmerkt is die harmonie in alle geschieden en in alle verschijnselen, welke de overgangstijden juist missen. Die harmonie danken zij aan het bezit eener volkrachtige ‘dominante.’ Want men kan toch in | |
[pagina 568]
| |
het zieleleven onderscheiden een geheel van gebeuren - van gewaarwordingen, gevoelen en wilsuitingen - en een kern of dominante welke deze zielsprocessen in hun verloop regelt en beheerscht. Maar slechts dan is dit laatste aan de dominante mogelijk, wanneer er een evenredig-zijn bestaat tusschen haar kracht en omvattingsvermogen en de intensiteit en quantiteit van de psychische processen, welke zij heeft te leiden. En waar derhalve dit evenwicht wordt verstoord, daar komt het noodzakelijk tot een tekort in psychisch beheerschingsvermogen, wat leidt tot een dissociatie in het psychisch zijn. Dit nu is karakteristiek voor de overgangstijden. In hen komt de sociaal-psyche in een atmosfeer van historisch leven, waarin een overgroot en steeds toenemend quantum nog onbekende indrukken, opwekkingen, prikkels haar treft, een gansch ongewoon samenstel van feiten en gebeuren zich aan haar voordoet. Dientengevolge ontstaan er nieuwe nuanceeringen en differentiaties in de psychische processen, waartegenover de dominante vreemd staat en welke zij niet vermag te beheerschen in hun verloop. Nieuwe gewaarwordingen, voorstellingen en gevoelens, die in hun wezen van de oude gansch onderscheiden zijn, worden door de nieuwe motieven opgewekt. En de dominante, door de veelheid en vreemdheid verrast, niet onmiddellijk in staat die overmaat van dingen en geschieden te bemeesteren, verliest de leiding en de processen voltrekken zich zonder de noodige controle. In plaats van de zuivere waarneming der verschijnselen, een duidelijk onderkennen van wat zich voordoet, ontstaat een dooreenvloeien van het aanschouwde, een niet scherp van elkaar scheiden en onzeker herkennen. In plaats van het vroegere juiste oordeelen treedt een louter meenen, waarbij de veelheid van indrukken en voorstellingen nog niet in haar enkelvoudige momenten is geanalyseerd. In plaats van het doelbewuste, vrije besluiten en handelen komt een besluiteloosheid, een onmogelijkheid om te beslissen, wat wederom noodzakelijkerwijze een gevoel van onlust verwekt in stede van die innerlijke bevrediging, welke de vrije zelf-verwezenlijking in de daad met zich brengt. En pessimisme en Weltschmerz erkennen we, waar te voren levenslust en vreugdevol streven werd aangetroffen. |
|