De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| ||||
Literaire kroniek.Het thans levende geslacht verschilt in de meeste opzichten geheel en al van het vorige, en wat onze vadren, de van 1820-40 geborenen, voor altijd-durend waar hielden, hun opvattingen over godsdienst en politiek, over beeldende kunsten en letterkunde, passen maar zelden meer in het denken en weten, in het wenschen en willen van den tegenwoordigen tijd. Ik geloof dan ook, dat, als Potgieter nog eens terug kon keeren, hij zijn volk in 't eerste oogenblik niet herkennen zou. Ja, als hij een poosje om zich heen had gekeken, en zijn landgenooten had waargenomen in hun geestlijkheid. zou hij waarschijnlijk de wenkbrauwen fronsend, voor zich uit blijven staren, met de donkere gedachte: ‘Wat is alles toch anders geloopen, als waar 'k mijn heele leven voor gearbeid heb en naar verlangen bleef; mijn terugwijzen naar de zeventiende eeuw heeft geen uitwerking mogen hebben, en alleen - zoo zou er bitter-spottend flitsen door zijn hersens - op het punt, dat ik had willen uitsluiten, is mijn vermaning tot werkelijkheid geworden: de Dordtsche Synode houdt weer het roer van den Staat.’ Zoo zou de bewindvoerder van '40 peinzen, en een traan vóelen, maar niet láten opkomen om het ijdelgeblekene van zijn levensideaal. Inderdaad, al wat wij lezen in de geschiedenis over onze 17e eeuw, over dat tijdperk van lustige oorlogskracht en krachtigen handelslust, van vette schenkelstukken en godsdienstzin, of liever godsdienst-twistzin, van forsch-gespierde uitingen eener onbevangen levensliefde, van naïef er op los-sabelen en bidden en klinken, het kan ons, latergeborenen, om de waarheid te zeggen, heel wat minder schelen dan het dien zooveel eenvoudiger-geäarden, dien minder om de diepte van het Zijnde zich bekommrenden grooten novellist en essayist en dichter moest doen. Om maar één ding te noemen: | ||||
[pagina 362]
| ||||
het vrijheidsbegrip, dat leefde in die oude stoere Hollanders en met roemwaardige weerkracht bij hen naar buiten kwam en zich gelden deed, was zeker ten volle sympathiek en eerbiedwekkend, als alles wat echt is, maar tegelijkertijd ook uiterst beperkt en, in zijn wezen, eng. Alleen de lieden, die rijk waren of tot de regentenfamilie's behoorden, werden ontzien door de andren, en den armen Vondel, die zijn tijd bij het nageslacht groot wist te maken en heerlijk-onsterfelijk door alle eeuwigheden, dwong men op zijn ouden dag een bitter stuk brood te verdienen met werk dat hem geheel onwaardig was. De duurgekochte vrijheid der zeven provinciën, waarvan wel eens de dichters, ook de lateren, in hun verzen zoo hoog opgegeven hebben, bestond feitelijk alleen in de vrijheid der heerschende klassen om op hun eigen houtje 's lands zaken te kunnen regelen, zonder naar een vreemden vorst te moeten zien. Maar de persoonlijke vrijheid van het individu was, vergeleken bij die van thans, weinig meer dan een schijntje en ik geloof, dat b.v. Multatuli indien hij, bij ongeluk, in dat op menschenverzinsels doodblijvende tijdvak waar' geboren, geen halven bundel van zijn Ideeën had kunnen toonen, zonder van een slechte reis thuis gekomen te zijn. Geldverdienen en krachtvertoon en machtuitbreiding, dus het vechten en werken voor de stoffelijke goed'ren des levens, stond bij onze sterke en ferm-krachtdadige maar ook altijd-praktische en effen-nuchtre voorvadren veel hooger aangeschreven dan het peilen van de diepten des denkens en des Zijns. Trouwens, met dit laatste hadden zij zich ook niet in te laten, de mensch hehoefde niet te denken over de geheimenissen van het Aanzijn, want alles daarover stond beschreven, precies zooals het was, of tenminste voor zoover het door menschen mocht geweten worden, in den Heidelbergschen catechismus en het Bijbelboek. Daar in dat bedenksel der godgeleerden en in de officieele vertaling van een aantal werken der Israëlitische literatuur lag de eenige waarheid, de eeuwige en onweerspreek'lijke, waar alles wat menschen verder dachten, mee overeen had te stemmen, en de denker, die 't gewaagd had dieper te willen kijken in de afgronden van 't menschenhoofd, of er over heen had wagen te turen naar een wijderen horizon van nog niet verrezene, slechts even schemerende toekomst-gedachten, die eerst een twee eeuwen | ||||
[pagina 363]
| ||||
later als waarheid zouden erkend worden, hij zou voorwaar als een misdadiger in de doos gestopt of genoodzaakt geweest zijn, om te vluchten als balling 's lands. Of al geschiedde geen van deze dingen, zouden toch de enghartige, Calvinistische dominé's hem op allerlei wijzen het leven zuur hebben gemaakt. Neen, de zeventiende-eeuw is heel best en prachtig-mooi, maar alleen uit de verte: kijk maar eens naar Jan Steen of Rubens - zoudt gij met die heeren en dames of met dat volk willen verkeeren? de meest gekunstelde staatsie ziet men, de stijfste en meest opgedirkte deftigheid naast de platste en ruwste, want ongeestigste en ongeestlijkste grofheid van zeden - 't is stellig: leven, doch een leven van uiterlijke handling, van kleurig en energiek door elkander woelend bewegen, maar waar de schilder meer aan heeft voor zijn kunst dan de dichter, zooals wel uit de werken der toenmalige poëten blijkt. Zij vluchtten bijna allemaal als van-zelf met hun verbeelding naar 't verleden en zochten, in de figuren der historie of der fabel, naar het inwendige leven, naar de diepte en de breedte, naar den rijkdom en de hoogheid, de pracht van psychisch bewegen, die in hun stelselmatig door de overgeleverde leer en het dogma der kerk beëngde en verkilde tijdgenooten niet aanwezig meer kon zijn, of minstens onderdrukt werd en tot zwijgen gebracht. Zou dat niet de psychologische verklaring kunnen wezen, dat het klassicisme, het zich afwenden van het Heden, om te trachten het Verleden weer in 't leven te roepen, hier twee eeuwen geheerscht heeft, totdat door de Fransche revolutie de oude banden werden verbroken, en de mensch, de moderne, allengskens opkwam en wezenlijk diep-psychisch te leven begon? Daarna heeft echter Bilderdijk's, in diens eigen tijd, reeds verouderd klassicisme nog een halve eeuw, na zijn dood, kunnen doorwerken op de dichters, die hem volgden, tot hun eigen nadeel, zoowel als tot schade van de auto-genetische ontwikkeling der Nederlandsche poëzie. Want al was ook de den innerlijken, waarachtig-levenden mensch wakker schuddende schok van de Fransche revolutie hier niet langs gegaan, zonder spoor na te laten: in het behoudzieke Holland bleef die invloed toch veel geringer, en terwijl overal in Europa de literatuur een ander, moderner, frisscher en losser aanschijn kreeg, terwijl zelfs in 't droge, stijve Noord-Duitschland | ||||
[pagina 364]
| ||||
Heine zijn Reisebilder dichtte, deunden de dichters hier te lande nog eenigszins op den drogen, eind-achttiende-eeuwschen, kwasi-klassiek-doenden toon. In Da Costa en Ten Kate, om van de andre vrome poëten niet te spreken, ja, zelfs in Potgieter, is het klassicistisch-vormelijke, het verstandelijk-stijve nog volstrekt niet overwonnen en breekt telkens, vaak al het andre overstelpend, door het betere heen. Eerst het jaar '80 heeft daar een einde aan gemaakt. De diepste gevoelsondergrond der Hollandsche menschheid, die tot dusver overkorst had gelegen met de niets meer zeggende vormen eener ouderwetsch-duf gewordene letterkundige dictie, met haar redekunstige wendingen en uitroepen, met haar nietgeziene beeldspraak, kwam weer opzingen vrij, zooals zij was uit zichzelf, in haar zuivre psychische Wezen, zonder zwierige luidruchtigheid, noch nuchtre redeneering, en als ze in beelden sprak, waren dat geen van elders gestolen sieradiën, maar bloemen uit haar eigen, rijken grond gegroeid.
* * *
De generatie van '80 is nu bezig te volvoeren wat zij heeft beloofd, en ook Dr. Koster heeft na de onzekere tastingen zijner jongelingsjaren den goeden weg gevonden, en mag meetellen bij de dichters, wier werk men met waardeering en genoegen leest. Indien men de dichters naar hun voornaamste onderwerpen mocht benoemen, zou men kunnen zeggen, dat hij een klassiek dichter is. Maar het is nu wel algemeen eigendom geworden onder de meeste over letterkunde denkende menschen, dat een's dichters onderwerp heelemaal niet tot zijn soort of waarde af kan doen. Vondel b.v. is zeer zeker een groot dichter, maar dit niet om de belangrijkheid der door hem behandelde stoffen, geenszins, omdat hij, in zijn drama's en leerdichten, zijn lyriek en zijn hekelverzen, van de merkwaardigste gebeuringen zijns tijds, zoowel als van de hoogste geestlijke belangen der toenmalige menschheid heeft gezongen, maar alleen omdat zijn zingen wezenlijk zingen was, omdat zijn verzen waarachtig-gevoelde en geziene, melodisch-harmonische, verbeeldingsvolle uitingen van zijn persoonlijke, diepste binnenwezen zijn geweest. De gewichtigheid of de ernst toch van het onderwerp in-abstracto doen niets tot de wezenlijke waarde, tot het eigenlijk-dichterlijke | ||||
[pagina 365]
| ||||
van een dichtwerk af. Om nog even over Vondel te spreken: zou men b.v. een heerlijk gedicht als ‘Lucifer’, met behoud van den geheelen gedachte-gang, dus met al zijn tooneelen en zonder ook maar één moment van den abstrakten inhoud verloren te doen gaan, in verzenreeksen omzetten van een heel ander soort, d.w.z. met minder muziek en harmonie-van-beweging, en met minder suggestief-mooi gezegde verbeeldingsschildering, ik verzeker u, er zou geen sikkepit van de letterkundige waarde van Vondel's hoofdwerk overblijven, en dat meesterstuk onzer zeventiende-eeuwsche dichtkunst zou een vervelend en onbeduidend verstandsgewrocht, een stuk nuchterheid, dat het lezen niet-waard was, geworden zijn. En toch zou er dan precies hetzelfde in staan, als wat Vondel gezegd heeft, maar de eenheid van vorm en inhoud zou verloren zijn gegaan. Want het gevoel en de ziening, die het onderwerp in den lezer op moet wekken, zou dan niet uitgedrukt zijn, niet sterk-suggereerend vastgehouden liggen in de woorden van den korrekten maar alleen koudtechnischen, ondichterlijken rijmer, die het werk van den grooten Vondel had durven overdoen. Laten drukke, dogmatische praters, als de heer Adama van Scheltema b.v., die met nieuwe socialistische, al het vroeg're omverwerpende kunsttheorieën beweren aan te komen, doch die altijd bezijden de wezenlijke kwestie's blijven doordraven, het hier-gezegde, rustig-ware en de kern van het vraagstuk precies-uiteenzettende maar eens kalmpjes overwegen: want tot leering kan hun dat strekken en tot een nuttige waarschuwing, om niet meer zoo vlug-beslissend, zonder voorbereiding van ernstig en diepgaand denken over de allersubtielste beginselen van letterkunde en dichtkunde, zich te wagen aan 't opwerpen van nieuwe theorieën, die ostentatief-zeurend om het eigenlijke heenpraten, zoowel als aan het smadende afkeuren van alles wat belangloos den weg voor hen gebaand heeft, en tegelijk met hen òp nog krachtig leeft. Heusch, om over literatuur prijzend òf lakend mee te kunnen spreken, daarvoor moet men eerst met zijn volle weten en denken er geheel in geleefd hebben, doch zoover is de heer Scheltema nog heelemaal niet, daar hij den grooten werelddichter Shelley, zoowel als Gorter's Mei niet veel zaaks zegt te vinden, maar daarentegen het aanstellerige ‘Ellen’ benevens het droge rijmwerk van den goeden Beets als onsterfelijke meestergedichten prijst. | ||||
[pagina 366]
| ||||
Ik spreek hier over den heer Scheltema omdat de oordeelvellingen in zijn zwaar-op-de-handsche boek zoo'n teekenend staaltje zijn van het subjectieve gepraat over dichters en dichtkunst, dat uitgaand van enkle leden van het jongste geslacht, met grappig aplomb zich opstelt als de definitieve uitspraak van een allerhoogste rechtbank, waar geen herroeping van te hopen is. Nu zou dat nog iets kunnen beteekenen, als die jonge kritici het onderling eens waren, maar wat de eene zegt, spreekt de andre weer lijnrecht tegen: wat de eene heerlijk-mooi vindt, vindt de andere foei-leelijk, zoodat al die op hoogen toon ons toegeduwde beslissingen niets anders blijken te wezen als particuliere meeningen, zooals men die ook kan hooren, in honderd verschillende soorten, van het lezende publiek. Al die jongelieden, de schrijver dier dwaze ‘Grondslagen’ in de allereerste plaats, moesten eerst eens leeren werken, standvastig-geduldig werken, lange jaren lang, voordat zij het wagen gingen, om over hun oudere tijdgenooten, die allen zonder onderscheid hun meerderen zijn in kennis en werkkracht, een enkel woord te spreken van blaam of zelfs van lof. Te leeren hebben zij, en zichzelf te ontwikkelen, te verdiepen en te verfijnen, maar niet rechts en links, kwade of goede cijfers, al naar het in hen opkomt, toe te kennen, want zooals ik reeds mocht opmerken, wat de eene dier jongeren hemelhoog verheft verdoemt weer de andere, die even weinig recht van spreken heeft, en zoo neutraliseeren ze elkander wonderwel. Laten ze dus hun dilettantische, toevallig geborene meeningen, die er heelemaal niet op aankomen, gerust voor zichzelf houden: niet iedereen is een kritikus, die 't graag wezen wil. En als iedere halfontwikkelde, zonder veel kennis of diep-doordringend begrijpen, al zijn halfgare gedachten en onrijpe meeningen gaat uitstallen op de tafel van boek of krant of tijdschrift, zooals men tegenwoordig telkens weer geschieden ziet, dan zal het slot zijn, dat, over eenige jaren, het groote publiek zich van alle kritiek afkeert, en zich vergenoegt met romans en gedichten te lezen, daarbij heelemaal vertrouwend op eigen oordeel alleen. Of hoogstens zullen ze luisteren naar wat een paar ouderen blijven zeggen, op wier objectiviteit en ernst zij af kunnen gaan. Want zooals het nú is, is het toch te gek: nu honderd stemmen spreken, allen zonder onderscheid even | ||||
[pagina 367]
| ||||
druk en zelfverzekerd, terwijl elk harer heel iets anders als de andren beweert: de eene b.v. ziet Bilderdijk, op ouderwetsch-onkritische wijze, nog altijd als een dicht-genie aan, terwijl een ander recensent, die er even weinig benul van heeft, mij uit gaat foeteren, omdat ik den gulden middelweg bewandlend, dien ouden versifex niet neerhaal alsof hij in zijn geheel slechts goed voor de prullemand waar. Ja, wij beleven tegenwoordig een soort van anarchie in onze letterkundige kritiek, die een wel onvermijdelijk maar daarom toch ellendig gevolg van de Revolutie van '80 is. Ieder meent nu, dat hij meê mag spreken: aller tongen zijn losgemaakt, ook die van de meest-grappiglijk onbevoegden, die op zelfgenoegzame wijze het eerste het beste wat in hun hoofd komt, op stelligen toon doen hooren als orakeltaal. Nu zijn zeker, in de republiek der huidige letteren, alle meeningen geoorloofd: in demokratische vergaderingen, waar ieder een hoog woord mag voeren, moet de wijzere man, die weet, waar 't om gaat, dikwijls een glimlachje onder zijn hand verbergen, bij 't schijnbaar opstrijken van zijn knevel: maar toch zou ik er vóór zijn, dat ons hollandsche publiek wat lachlustiger werd, en de zotte, waanwijze beweringen van sommigen, die wezenlijk van toeten noch blazen weten, zóó hard ging beproesten, dat hun tot hun eigen heil, de lust tot gewichtig-doen voor goed verging. O, wie zonder eenige zelfverheffing stil werkt voor zichzelf, daar het hem uitsluitend te doen is om de waarheid, om het juiste gevoel-en-begrip van alles, hij alleen kan weten, hoeveel geestlijke arbeid van alles bekijken en langzaam doordringen en algeheel zich eigen maken er vereischt wordt om een ernstig auteur tot op zijn bodem te peilen, zoodat men over hem kan spreken met kennis van zaken en waarachtig inzicht, dus op een toon van kalm gezag. Want uw kritische intuïtie moge zoo groot zijn als gij wilt, de scherpste intuïtie heeft studie en nadenken noodig om te kunnen werken, want anders oordeelt zij in 's Blaue hinein, op niets dan haastige dus allicht verkeerde indrukken steunend en het toevallige of partijdige verzinsel van den onbewust met zichzelf dwependen frasenverkooper neemt dan de plaats in die alleen toekomt aan het deugdelijke, de waarde en de beteekenis van het beoordeelde | ||||
[pagina 368]
| ||||
kunstwerk volkomen juist weergevende begrip. O, als men zelf zoo'n hooge opvatting heeft van kritiek en men waardeert dus den rustigen Van Nouhuys, die altijd streeft naar eerlijk objectief zijn, al zit het te vlak-verstandelijke, dat zijn generatie soms eigen is, hem wel eens in den weg daarbij: den merkwaardigen Coenen, den zoo vaak raak-menschlijken Robbers, den vlot-levendigen De Meester, den rustig-denkenden Boeken, den krachtigen, veel-verscheidenen Netscher, den geestigen Aletrino, den deeglijken v. Deventer, den fijn peinzenden Erens, en - de laatsten zullen de eersten wezen - den rijken van Deyssel met zijn kantige redeneering waar elke zijde scherp uitsteekt, en zijn gloeiende energie - dan wordt het wezenlijk grappig om te zien, hoe enkele leden der allerjongste generatie al het mogelijke doen, de borst vooruit, om sommige, om bijredenen, overschatte figuren van een overwonnenn Verleden weer op hun geraamte-beenen omhoog te zetten, als heroën voor de Toekomst, of, de in hun volle kracht staande en werkende kunstenaars en literatuurbeschouwers van heden, uit de hoogte van een weinig-passend zelfgevoel, dat praalt met oude vooroordeelen, weer gehecht op verschoten vaandels, te besmeuren met de inktspatten, die springen onder 't schrijven, uit hun ouderwetsche, deftige hanepooten neerkrassende, maar voor een modern auteur, slechtversnedene pen. Doch de echte kritiek, de wezenlijk 20e eeuwsche, die de dichtkunst niet beoordeelt naar de achteraffe abstractie's, waar des dichters hoofd van vol zat, maar die hij in zijn rijmprodukten niet tot leven wist te brengen, zooals dat b.v. veelal met Bilderdijk het geval was, (de enkle goede brokken niet te na gesproken), de kritiek van de toekomst, die ook de waarachtig hedendaagsche is, let er in de eerste plaats op bij de dichters of zij wezenlijk zijn wat zij voorwenden te wezen, of hun psychische essentie, hun diepste, innerlijk Wezen zich naar buiten heeft gestort in de stonde der schepping, als muziek en plastiek, als rhythmus en beelding, waar het allerdiepste, onbewuste Zijn des dichters in trilt als een wonderbaar-ontroerende schakeering van melodisch-opdoemende ziening en verbeeldingsvol geluid. Dát, het eenig-wezenlijk dichterlijke wat Vondel heeft en Shelley, zoowel als alle goede en groote, alle eersterangsdichters, bezitten Bilderdijk en tal van anderen, die te weinig dichter waren, | ||||
[pagina 369]
| ||||
om overal het abstracte tot leven te kunnen bezielen, slechts in zeer matige hoeveelheid, en wie het anders zegt, toont eenvoudig, dat hij te weinig bedreven is in het verzenproeven en dus den uiterlijken schijn van het korrekt-gerhythmeerde voor de waarachtige wezenlijkheid van het diep-psychisch zingende houdt. In tegenstelling tot de kritici van het vorige geslacht beoordeelt De Nieuwe Gids alle dichters niet naar die eigenschappen welke men bij prozaschrijvers óók kan vinden, als b.v. hun wijsheid, hun vroomheid of verlichtheid, hun de menschen opvoedend en beter-makend vermogen, maar uitsluitend naar datgene wat hen dichters doet zijn: hun diepste psychische Wezen, hun onbewuste gevoel, dat de kern zoowel van hun Zijn als hun Kunst is, en de laatste tot ontroerende, den lezer diep-pakkende schoonheid maakt. Vroeger zooals ik reeds zeide, is dit anders geweest: als b.v. Huet den een of andren dichter minder-aardig behandelde, geschiedde dit wel eens, omdat hij, de kritikus, zich met de levensopvatting des dichters niet goed vereenigen kon. Terwijl wij daarentegen aan alle levensinzichten en geloofsovertuigingen volle vrijheid laten en alleen vragen: zijn wezenlijk dat inzicht en dat geloof in 's dichters werk geworden tot poëzie? Ook Potgieter - zijn nagedachtenis vergeve ons de opmerking, - heeft wel eens dichters geprezen, ja, hoog-verheven, zoo Loots en Onno van Haren, b.v., om hun, hem sympathiek aandoende vaderlandslievende gedachten, maar in werklijkheid waren 't schrijvers, die, als een objectief kritikus van den tegenwoordigen tijd hen leest, blijken niet anders als mal-nuchtre, suffe rijmers te zijn geweest. Ja, Potgieter hield er soms bij het beoordeelen, jammer genoeg, te veel rekening meê, of stof en geestlijke opvatting en gedachten van een kunstenaar behoorden tot een soort, waar hij zelf, de kritikus zich meê vereenigen kon. De tegenwoordige kritici, de goede tenminste vragen er alleen naar of de te beoordeelen gedichten poëzie zijn en vinden deze laatste - ‘poëzie is overal’ - zoowel bij katholieken als vrije-gemeentenaren, zoowel bij orthodoxen als bij godloochenaars.
* * *
Om ons thans meer in 't bijzonder tot Dr. Koster's bundel te bepalen - Adrastos, het eerste gedicht er uit, waarnaar het | ||||
[pagina 370]
| ||||
boekje genoemd is, is een verhaal uit Herodotus, door den dichter op voortreflijke wijze in aangenaam-sobere verzen oververteld. Ik weet vooruit, dat als iemand den vorigen volzin las en hij dus weet, dat de Grieksche geschiedschrijver Herodotus Dr. Koster tot het schrijven van zijn gedicht gebracht heeft, hij allicht zal gaan denken: Wat gaat mij, 20e eeuwer, die de wereld van tijd tot tijd op haar grondslagen zie schokken, zoowel door aardbevingen als door schijnbaar-logische theorieën, maar die in waarheid fantastisch zijn, wat gaat mij, zelf-geschokte, die ouderwetsche geschiedschrijver Herodotus aan? Maar dan antwoord ik: gij spreekt zoo onder den onbewusten invloed van de slechte nawerking der ‘Leidsche’ filologen, die door hun aesthetisch ondeskundige woord-zifterijen, de studie der klassieken bij het beschaafde publiek in diskrediet gebracht hebben, zóó zelfs dat reeds De Génestet het eigenlijk-‘klassieke’ en ‘vervelend’ voor synoniemen houden moest. Maar ondanks dien aardigen causeur in rijm-maat, die ook wel eens van tijd tot tijd een wezenlijk gedicht schreef, zijn de Grieksche auteurs, voor wie hen wezenlijk kent, meestal minder vervelend dan hun reputatie vermoeden zou doen. Herodotus, b.v. al heeft hij zijn best gedaan om een nauwgezet geschiedschrijver te wezen en heeft hij dus onderzocht en gevorscht naar zijn beste vermogen, hij kan, door zijn levendige inkleeding en zijn naïeve vertelling, meer nog een dichter dan een historicus genoemd worden, zooals ook het heele tijdvak, waarin hij leefde, en dat tijdens zijn geboorte bezig was, den overmachtigen Perzischen aanval te weerstaan en terug te drijven, dichterlijk-durvend, grandioos-energiek, en met succes op zijn geestdrift vertrouwend is geweest. Vergeleken bij den ernstigen, volwassen-mannelijken Thucydides,Ga naar voetnoot1) die slechts een twintigtal jaren later werd geboren, lijkt hij een allerbeminnelijkst, meer ziend en voelend, dan bewust-denkend kind. Terwijl Thucydides alles wat hij vernomen en in zichzelf overdacht had, met geëtste trekken fixeerde op het staal van zijn stijl, tot een altijddurende bezitting, gelijk hij zelf zijn eigen werk dúrfde en ook mócht | ||||
[pagina 371]
| ||||
benoemen, tracht Herodotus onbewust op ons gemoed en onze verbeelding te werken: hij plaatste zich, in zijn werk, dichter bij de menschen, over wie hij had te spreken: hij vereenzelvigde zich meer met hen, en onze eigen innerlijkste menschlijkheid wordt dus door hem geraakt, terwijl Thucydides meer ons weten bevredigt en ons denkende verstand. O, als men die twee schrijvers in 't oorspronkelijke kan lezen, en men hoort dan hun stemmen. ongeveer zooals zij die zelf moeten gehoord hebben in zichzelven, toen zij hun werken schreven, dan klinkt die van den laatste als het vaste, breede, metalene geluid van een mannemond, terwijl Herodotus daartegenover spreekt met het gauw en toch uitvoerig-vertellende zilver-heldre stemmetje van een babblend kind. Ik moet er dan ook voor uitkomen, dat Koster het karakter van Herodotus' vertelmanier, voor zoover dat in onze stroevere taal doenlijk was, heel verdienstlijk heeft weten weer te geven in zijn Hollandsche vers. Men moet in dit gedicht echter niet zoeken naar diepe psychologie of echte karakterteekening: alles gaat als vanzelf, zooals de goden het willen en de mensch doet eenvoudig, want heeft te doen, zooals die wil hem drijft. Dat kan ons, modernen, in het eerste oogenblik, wat vreemd voorkomen, omdat zoodoende de handelingen des menschen niet voldoende worden gemotiveerd uit het binnenste dier menschen-zelf. Maar toch zit er realiteit in, want in het werklijke leven, ook van onze tijden, al laten we ons ook nog zooveel voorstaan op psychologische motieven en zelfbeslissing, gaat alles eigenlijk precies zoo, als in dat oude verhaal. Vele menschen meenen alles uit te kunnen rekenen, en den loop der dingen in hun leven te bepalen, en leven een tijdlang gelukkig in dien autokratischen waan, totdat er plotseling iets gebeurt, dat al hun overwegingen waardeloos doet blijken, en als een hooge muur, de uitwerking van al hun slimme berekeningen, die in waarheid zeer dom waren, van de toekomst afsluit en terugjaagt in het Niet. De oude Grieken schreven deze onverwachte en ongewenschte lotswisselingen, zooals ieder mensch, ook de meest gewetenloos-handige, ze te eeniger tijd ondervinden zal - de ondeugd is heusch niet zoo voordeelig als ze gedacht wordt - aan de alles terecht-brengende inwerking | ||||
[pagina 372]
| ||||
der goden toe, en de hedendaagsche Christenen, van het ouderwetsche soort, beweren eveneens dat zij te danken zijn aan een onmiddellijke inwerking der Voorzienigheid op den loop der aardsche dingen; maar de ware oorzaak is natuurlijk, dat de grootste slimmert toch altijd maar een beperkt menschlijk wezen blijft, dat niet alles kan weten en geenszins het weefsel van des levens gebeuringen, dat door tallooze factoren bepaald wordt, en dus telkens verandert, kan overzien, met de zekerheid, dat niet in het volgende oogenblik iets plotseling zal gebeuren, dat wel logisch volgt uit het vorige, maar dat toch niet werd verwacht. Het diplomatiekste handelt soms hij, die er heelemaal niet aan denkt, om diplomaat te zijn.
* * *
Wie Koster's bundel ter hand neemt, hetgeen ik gerust ieder kan aanraden om te doen - zal ook in de overige verzen vaak iets ontmoeten, wat hem bevalt of treft.
* * *
Ik wil het dezen keer nu alleen nog maar hebben over een ander bundeltje, dat wel heel anders als dat van Koster is, meer dan dat, bekorend door vederachtige, zacht-fijn bewogen stemming en teekenachtig detail, en dat mij dus niet minder aangenaam getroffen heeft, al is het om andere redenen en op andere wijs. Wie houdt van lieve en toch niet flauwe of vage verzen, wie iets even aangetikts, en toch dieps wil lezen, dat niet al te sterk, en dus misschien onprettig aangrijpt, wie geestigheid van wending, die tevens gevoelig is, weet te waardeeren, leze Greshoff's boekje; het gaf mij tenminste pleizier.
WILLEM KLOOS.
|
|