De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Wereld-vrede door Hein Boeken.II.Ga naar voetnoot1)Waartoe toch 't vreedzaam boom-rijk toe te spreken
En niet het al-bewegelijke volk
Der menschen? Kijk, als onontkoombre kolk
Zuigt elke stad hen uit de ruime streken
Tot zich te hoop - daar spelen zij hun treken,
Ach! niet van dood-slag slechts met knods en dolk,
Maar 't is als hing er over hen een wolk
Van noodlot, die hen noopt den vreê te breken,
Den schoonen vreé, die heerscht in 't boomenrijk.
Zijn zij niet schoon, die weerelooze schoonen?
Maar toch, ai zegt me: is 't schoonste van dat schoone
Niet dat ze in iet aan menschen zijn gelijk?
Die stille schoonheid en dat zacht gebaren
Is 't niet een menschen-schijn, in hen gevaren?
| |
[pagina 356]
| |
III.Is niet de mensch het schoonst wat is op aard?
Wat is, wat leeft, wat staat, wat zweeft - o rotsen,
Zag 'k niet in zilvren maan-licht 't zee-schuim botsen
Op uw zwart'hardheid? Niet tot blauwe klaart'
Den winter-nacht bij daag'raad opgeklaard
Over't blauw meir? Zag 'k niet den stroom-val-schots en
Scheef over steenen trappen dal-waart klotsen,
Waaròm tot wacht zich 't statig spar-heir schaart?
Zag 'k niet uw heilige oogen, zomer-nachten,
Uit zwarte flonker-boogen neder-oogen
Met blik, die lokt en 't binnenst hart omkeert?
Maar is er iet dat zóó verzacht, verteêrt,
Als menschen-oog, als één paar menschen-oogen?
Kan iet als schooner, wie dat zag, nog wachten?
| |
[pagina 357]
| |
IV.En op dat schoon te heerschen, niet door kracht
Of macht, maar liefde's edelste gezag,
Is't niet het schoonste, waarnaar talen mag
Een mensch? die liefde, waardoor de ander wacht
Te volgen, waarheen wenkt met kracht wel zacht,
Maar toch onwendbaar, wie haar lieft. Die dag
Waar schoonste, dien ooit minnaar dagen zag,
Wien 't menschdom volgde, door dier liefde macht.
Ik heb een vriend - o mag ik hem zóó noemen?
Hij voerde mij door rijken eindeloos.
Als 'k hem zóó noem, het is niet om te roemen,
Het is uit dank, dat, nog in 't lichaam broos,
Mij Dante deed dat Rijk der liefde zien,
Waar mocht dàt wonder, waarvan 'k sprak, geschien.
| |
[pagina 358]
| |
V.‘Maar 't is het Rijk des Doods’ voert gij mij tegen.
Des Doods? Arm woord! het heeft zijn kracht verloren
Voor u, voor mij, voor elk, die dát mocht hooren,
Dàt zien, het rijk des Lichts, waar opgestegen
Ge u opgestuwd voelt langs de onzichtbre wegen,
Waar u omkringen, zingend, zaal'ge kooren,
Waar zaal'gen komen elke beê te voren,
Waar 't licht, al lichter, nederstort als regen.
O dood! Zijn 's winters soms de boomen dood?
Wij weten 't beter, wij, die buiten wonen;
Al zijn zij kwijt hun weidschen zomer-dosch,
Juist met hun takskens grauw, geel, zwart ja rood,
Dan kunnen zij hun fijnst karakter toonen; -
Zóó ginds de zielen van het lichaam los.
| |
[pagina 359]
| |
VI.Toch zien wij naar den zomer met verlangen!
Nog één geheim! Ik weet niet of 't u smaakt.
't Is dit dat Dante zegt, dat 't graf eens slaakt
Weêr 't lijk, de ziel weer 't lichaam zal ontvangen
In schoon verheerelijkten staat na langen
Doods-nacht. Zóó staat, als 't licht der lente ontwaakt,
Wellust-omhuld 't geboomte, dat was naakt,
Zoo komt een nieuw getij van licht en zangen.
Hoort hoe mijn geest dit wondre raadsel leest:
Daar buiten ruimt' en tijd, daar is een rijk,
Waar, wat ook hier vervloog in de vlucht'ge uren,
Het leeft in wondren bond van stof en geest,
Geen vrees dat dat wat Is voor 't niet ooit wijk',
Wat Is, het zal in lichte glorie duren.
| |
[pagina 360]
| |
VII.Nu geeft u, geeft u gansch aan 't gaaf genot
Van dees Licht-dag - daar gaat de zon niet onder,
Daar hangt geen wolk of damp, daar rolt geen donder,
Dan soms, wanneer de lof versombert tot
Wee-roep om wat voor ons verdonkert God,
God zelf, der zonnen zon, der wondren wonder,
Van wien is elke straal door 't ruim verkonder -
Is daar één vast punt in al 't wisslend lot?
Maar nooit, vergeet dat nooit, nooit week de macht,
Daar Dante steeg, de macht van dàt paar oogen.
Waaruit hem straalde Liefde's lichtend licht.
Nooit waar hij opgerezen uit den nacht
Van 't aardsch bestaan, had hem niet opgetogen
Die blik, die glimlach, Beatrice's licht.
|
|