Heelemaal niet arm! kraaide dadelijk Tourniput, hij heeft alles meegenomen, en-ne, en-ne, de juffrouw met het hondje.
De juffrouw met het hondje! herhaalde Zebedeus.
Met het hondje! krijschte Tourniput.
Tu, tu! waarschuwde Zebedeus, terwijl hij in de richting zag van het prieel der klimmende rozen: het is het uur, mevrouw Dorinde rust.
Tourniput perste zijn lippen, deed drie passen achterwaarts, en uit het zwijgen gonsde het neuriën toen aan van Rêvard, die zoetelijk zijn arm bewegend of spijsde hij nog immer de zwanen, kwam aangedrenteld en als hij tot hen genaderd was, zijn deuntje van voren af aan fredonneerde:
'k Ben van Holland, van Holland, van Holland, Hól-land, dát
Te allentijde veel mooie vrouwtjes had,
Poezele kuiltjes en lipjes als rozelaar
Voor zuchtjes en zegjes klaar, voor zoentjes klaar.
Dat is een aangenaam wijsje, monsieur Rêvard, lachte Zebedeus, en hij keek weder ernstig naar Tourniput.
Catalaansch! bromde Rêvard, ik heb het gekregen van monsieur de abbé.
Monsieur de abbé is een milde natuur, keuvelde Zebedeus, zich gekeerd houdend naar Tourniput, hij is vervuld van het heil der menschen, het zal hem deren, den val van Lorrijn te hooren.
Is er wat gevallen? mompelde Rêvard.
Lorrijn is gevallen, haastte Tourniput.
Natuurlijk met eere, bromde Rêvard.
Wij weten daartoe lang nog niet alles, antwoordde Zebedeus; sinjeur Tourniput beweert hier ter plaatse, hij is er van do-ór met een juffrouw, met een hondje; hij heeft dus de hem toevertrouwde post verlaten, het is gewis een ernstig ge-vál.
Gelukkig, zei Tourniput, weêr naar voren tredend, dat er bénnen, die óp de hoogte gebleven zijn en de aard veler arbeid kennen.
Hé, zei Zebedeus, u solliciteert?
Dat is te zeggen, antwoordde Tourniput, of stond hij op heete kolen, met uw verlof, ja, ik solliciteer... ik houd van het leven, voegde hij er somber aan toe.