De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Boekbeoordeeling. door Dr. A. Aletrino.Vrije kracht, door Jeanne Reyneke v. Stuwe, Uitg. L.J. Veen. Amsterdam.Uit het aantal boeken, door vrouwen geschreven, dat ik tot nog toe ter bespreking heb ontvangen, is dit het tweede, dat ik met genoegen - en met meer genoegen nog dan het eerste - heb gelezen en waarvan mij het schrijven eener beoordeeling niet een kwelling en een last is. Ik weet wel, dat wanneer een medicus den roman leest (wanneer hij hem leest! over het algemeen staan de kunst-zin en de liefde voor de kunst bij medici op een zeer lagen trap van ontwikkeling en hebben medici nog al heel weinig begrip van literatuur;Ga naar voetnoot1) zij lezen dan ook bijna nooit anders dan hun vak-boeken en tijdschriften), hij - tuk er op, om toch maar een fout te vinden, | |
[pagina 255]
| |
wijl hij door een leek is geschreven - een zekere pietepeuterige vreugde niet zal kunnen onderdrukken zelfs over de drukfouten - b.v. een 7% zout-oplossing in plaats van een zout-oplossing van 7 pro mille - en over de enkele onnauwkeurigheden, die in het boek te vinden zijn. Zulk een vroolijke geneesheer vergeet twee dingen in zijn spottend veroordeelen: ten eerste, dat de schrijfster geen medisch handboek heeft willen geven of een boek, waaruit een medicus zijn medische kennis zou kunnen verrijken, of een ‘waarop’ een student zijn examen zou kunnen doen en ten tweede, dat - wanneer men een medicus voor het feit zou plaatsen (de weinige uitzonderingen daargelaten van hen, die literatoren en tevens medici zijn), een roman te moeten schrijven met een artiesten-milieu of een verhandeling over zijn opvatting omtrent literatuur - er al een heel raar en verwrongen product voor den dag zou komen en dat er vrij wat meer belachelijke fouten en vergissingen in zijn werk zouden voorkomen dan in het werk van Jeanne R. v. St.Ga naar voetnoot1) Zelfs maar een vergelijking maken tusschen de beide werken, zou al een onmogelijkheid zijn. En daarbij ziet hij nog één voornaam ding over het hoofd, namelijk, dat de schrijfster al het medische dat er in haar roman voorkomt, slechts als omlijsting gebruikt voor haar eigenlijk onderwerp (de gebeurtenissen hebben in een deel van de medische wereld plaats) en dat al het medische op het tweede plan staat en dus niet het voornaamste van den roman is. Wanneer men nu bedenkt, dat het boek geschreven is door een leek op medisch gebied, dan is men verplicht te erkennen, dat er een meer dan gewone knapheid voor noodig is, zich zóó de dingen van een geheel vreemd vak te kunnen eigen maken, dat er niet alleen geen leeken-fouten in het werk voorkomen, maar vooral om het medisch gedeelte zóó te behandelen, als de schrijfster heeft gedaan! Daarvoor is het niet genoeg één of meer handboeken door te lezen, of een medicus te interviewen, of bij een medicus een tijdlang les te nemen. Men moet zich daarvoor zoodanig in het | |
[pagina 256]
| |
geheel vreemde vak en de geheel vreemde toestanden inwerken, dat men nauwkeurig weet wat en hoe men moet lezen, wat en hoe men moet vragen en men moet volgens een zekere lijn en in een bepaalde richting informeeren, om tot een eenigszins bruikbaar resultaat te komen. In dezen roman komt dan ook een van de meest bewonderingswaardige eigenschappen van de schrijfster uit - een eigenschap, die men in haar vroegere werk eveneens kan opmerken - namelijk, dat zij zich zoo goed en volkomen in toestanden en in een omgeving kan verplaatsen, die niet haar gewonen zijn. Wanneer men b.v. in dezen roman de beschrijving van een ‘kroegjool’ leest, dan is men onwillekeurig geneigd te vragen of de schrijfster dien soms op een of andere manier in persoon heeft bijgewoond, of zij dien met eigen oogen heeft aanschouwd, of zij met eigen ooren de geluiden, het lawaai en de gesprekken heeft afgeluisterd, omdat het bijna onmogelijk is, dat iemand alleen van hooren zeggen een zoo uitstekende beschrijving van zulk een festijn kan geven. Niet alleen echter dáárom voel ik mij gedwongen mijn bewondering voor het werk uit te spreken, maar vooral, omdat de kern er van, de spil, waarom zich de gebeurtenissen bewegen, zoo uitstekend is beschreven en weergegeven. Die kern nu, is de psychologische beschrijving van de langzame ontwikkeling van het liefdegevoel in een vrouwengemoed. Odilia Berghem, een medische studente, later arts, een gezonde, krachtige persoonlijkheid, waarin voornamelijk de behoefte om te helpen en te steunen spreken (een van de redenen, waarom zij de medische studie heeft verkozen), heeft zich voorgenomen nooit te zullen trouwen, nooit een man te willen en te zullen liefhebben, omdat zij de overtuiging heeft, dat een vrouw door liefhebben een gedeelte van haar persoonlijkheid weggeeft of die geheel verliest, dat zij door te trouwen afhankelijk van haar man wordt en niet meer zelfstandig en zelfhandelend kan blijven en omdat passie een mensch minderwaardig maakt. Zij is dan ook nog nooit verliefd geweest en al vermoedt zij, dat Frans van Arkel, dokter en assistent in het gasthuis, meer dan een gewone vriendschap voor haar voelt, zij wuift die gedachte ver van zich en wil geen anderen omgang met hem dan dien met een goeden vriend. Odilia nu heeft een studie-vriendin, Emilie, een meisje met een slap, onzelf- | |
[pagina 257]
| |
standig karakter, over wie Odilia zoo'n beetje moedert, die zij helpt en - wanneer zij haar wanhopige, trieste buien heeft, waarin zij nergens meer uitkomst ziet - op de been houdt met raad en daad, een teer wezentje, dat tegen het leven opziet, zich niet tegen het leven voelt opgewassen en dat een groote behoefte heeft door een ander gesteund en beschermd te worden, daarom Odilia heel dankbaar is en aan haar hangt en, men zou bijna zeggen blindelings, diens raad opvolgt. Dokter George Daumier is op Emilie verliefd en heeft haar dat gezegd en duidelijk doen weten, terwijl een neef van Emlie, Bob de Ridder, eveneens student in de medicijnen, ook veel van haar houdt, maar het nooit tot een liefdes-verklaring heeft laten komen. Emilie nu weet niet of zij wel of niet zóóveel van Bob houdt, dat zij met hem zou willen trouwen. Misschien, wanneer Bob zou gesproken hebben, zou Emilie's wankelende en weifelende liefde zekerder voor haar zijn geworden, maar nu blijft zij in onzekerheid van haar eigen voelen, een onzekerheid, die haar er toe brengt het huwelijksaanbod van Daumier te aanvaarden. Te meer wordt zij tot die daad aangezet, doordat Odilia, met de, men zou haast zeggen pedante, zelfoverschatting waarmee jeugdige medische doctorandi zoo dikwijls behept zijn, haar een eventueel huwelijk met Bob afraadt, omdat zoowel in de familie van Bob als in de hare tuberculose heerscht en zij daarenboven neef en nicht zijn. Odilia namelijk heeft al langen tijd een speciale studie van het tuberculose-vraagstuk gemaakt en heeft de neiging (wat op een college, waarop zij respondeert, maar al te duidelijk uitkomt) in alles tuberculose te zien, een veel te groot gewicht aan de nog theoretische opvattingen omtrent de erfelijkheid en de besmetting van tuberculose te hechten en de theorieën en opvattingen omtrent tuberculose dadelijk als even zoovele waarheden te beschouwen. Om die familie-tuberculose, ofschoon er noch bij Emilie noch bij Bob eenig verschijnsel van de ziekte bestaat, raadt zij een huwelijk met Bob af en geeft een schrikwekkende waarschuwing voor de moreele verantwoordelijkheid van een huwelijk onder die omstandigheden, met het oog op de kinderen en raadt haar daarentegen ten sterkste het huwelijk met Daumier aan. Emilie geeft aan dien raad gehoor, ofschoon zij zich gedurende haar verloving verre van gelukkig voelt, wat door Odilia telkenmale wordt weggepraat met | |
[pagina 258]
| |
de voorspiegeling, dat zij, eenmaal getrouwd, wel van haar man zal gaan houden. Inderdaad geschiedt dit, al is het ook heel langzaam, en het lijkt of - zoodra Emilie haar eerste kind heeft gekregen - zij op weg is naar het geluk, waarnaar zij al zoo lang heeft gewacht. Van Bob hoort zij in al dien tijd niets meer en Odilia en haar kennissen houden voor haar geheim, dat Bob na haar verloving aan den boemel is gegaan en bezig is zijn gezondheid en zijn toekomst te gronde te richten, wat dan ook geschiedt. Hij krijgt een aandoening van de familiekwaal, van tuberculose, en is verplicht naar Davos te vertrekken. Intusschen is Odilia arts geworden. Zij heeft een huwelijksaanzoek van Frank afgeslagen en heeft met hem afgesproken, dat zij in het vervolg alleen als vrienden met elkaar zouden omgaan, een afspraak waaraan Frank belooft zich te zullen houden, maar waarbij hij toch in zich zelf steeds de hoop blijft koesteren, dat Odilia een of anderen dag wel van haar ideeën zal terugkomen en hem tot man zal nemen. Odilia vestigt zich als arts en ondervindt de desillusie van iederen jongen arts, die gevestigd is en nog niets te doen heeft, een desillusie, die vooral zeer sterk is bij naturen, die geneigd zijn of een groote behoefte hebben om te helpen en zich te geven voor anderen. Zij komt veel bij Emilie aan huis, voelt zich, meent zij, volkomen gelukkig door de vriendschap, die zij zoowel van haar als van haar man ondervindt en houdt dol veel van het kind en laat geen dag voorbijgaan zonder even het kind te komen opzoeken. Totdat zij plotseling op een dag het bericht krijgt, dat Bob in Davos is gestorven en spoedig daarna, met een haast-boodschap bij Emilie wordt geroepen door diens dienstmeisje, dat alleen met haar thuis zijnde, niet wist wat zij doen moest. Odilia vind haar dood. Zij heeft eveneens vernomen, dat Bob in Davos is gestorven en heeft zich uit wroeging over zijn dood, dien zij meent dat voor een groot deel haar schuld is, omdat zij met Daumier en niet met hem is getrouwd (een wroeging, die voortdurend, zonder dat zij er ooit veel over heeft gesproken, zoowel gedurende haar verloving als gedurende haar huwelijk steeds bij haar heeft geknaagd), met een revolver van haar man van kant gemaakt. Door den dood van Emilie ontwaakt, of liever komt het gevoel | |
[pagina 259]
| |
van verantwoordelijkheid, dat Odilia al vroeger heeft gevoeld over haar beslisten raad dien zij Emilie indertijd heeft gegeven, weer boven, maar nu met zulk een heftigheid, dat zij zenuw-ziek wordt en wel in die mate, dat men voor het behoud van hare verstandelijke vermogens vreest. Frank behandelt haar en doet alle moeite om haar beter te krijgen. Maar niets helpt. Eindelijk op een dag, ten einde raad, neemt hij het besluit om te beproeven, waar zij door een heftige, moreele aandoening in dien toestand is gekomen, haar daaruit te halen door een even grooten moreelen schok. En op een middag brengt hij het kind van Emilie bij haar (waar Odilia steeds in een geheele onbewustheid van de buitenwereld en van wat er rond haar gebeurt, verkeert), haar plotseling waarschuwend, dat hij met het kind van Emilie voor haar bed staat. Die schok is het begin van haar genezing. Na nog langen tijd van sukkelen en van zwakte, komt zij er meer en meer bovenop en het boek eindigt daarmee, dat zij Frank belooft zijn vrouw te zullen worden, omdat zij voelt dat haar vroegere ideeën zijn veranderd en omdat haar liefde voor hem, die zij al zoolang onbewust in zich had, zoodanig is gegroeid, dat zij er niet meer tegen kan of wil worstelen. En te liever geeft zij ook Frank het ja-woord, omdat hij haar belooft, dat zij - zeker zoolang zij nog geen kinderen zullen hebben - kan blijven doorgaan met haar beroep van arts uit te oefenen. Dit is, natuurlijk erg verkort, de inhoud van den roman, waarvan de hoofdzaak - de beschrijving, hoe zich bij Odilia langzaam het gevoel van liefde ontwikkelt en hoe geleidelijk haar vroegere opvattingen omtrent liefde, passie en huwelijk zich wijzigen - zoo uitnemend is beschreven, dat ik niet aarzel, deze ontleding van wat er in het gemoed van een vrouw omgaat, onder de beste rangschikken. Schijnbaar is het karaker van Odilia een fantaisie-karakter, een karakter zooals er geen in de werkelijkheid bestaat, en men zou geneigd zijn te veronderstellen, dat de schrijfster de figuur van Odilia en haar opvattingen, zooals zij die in en nog na haar studie-tijd verkondigt, zoo maar verzonnen heeft. Inderdaad is echter het karakter van Odilia zoo echt en naar waarheid, als het maar kan. | |
[pagina 260]
| |
In de laatste jaren toch (hoe groot het tijdperk is, kan ik met geen mogelijkheid bepalen), is onder jonge meisjes de neiging opgekomen - is het een mode geworden of zijn er inderdaad diepere oorzaken voor aan te toonen? - een neiging, die ik vooral onder meisjes-studenten heb gezien, zich in eigen zieleontleding te verdiepen, om haar gemoed uit te rafelen, om - ik zou haast zeggen - te pulken aan haar ziel. Men kan ze hooren schermen - en het is altijd een zeker eigenaardig soort dat zoo doet - met de termen ‘zich zelf zoeken’, ‘zich zelf zijn’, ‘je persoonlijkheid behouden’, ‘je zelf niet verliezen’, ‘je bij elkaar rapen’ enz. enz. Wat er met die vage termen wordt bedoeld, daar komt een buitenstaander moeilijk achter. Deze neiging of poging tot ziele-ontleding verdwijnt na langer of korter tijd van zelf en spoorloos. Odilia is in tamelijk hooge mate met deze neiging behept en is daarbij, als de meeste meisjes, totaal onwetend op het gebied van het sexueele leven, weet niets of weet verkeerd wat eigenlijk ‘liefde’ beteekent en is, en heeft de neiging liefde en passie met elkaar te verwarren en met elkaar gelijk te stellen. Wat heel natuurlijk is. Het weinige wat jonge meisjes van liefde en passie weten en vernemen, leeren zij òf uit weeë romans òf uit gesprekken, die zij hier en daar opvangen. Er is niemand, die haar op de hoogte brengt van het sexueele leven; niemand, die haar ooit ernstig over passie, liefde en het verband tusschen beiden spreekt of haar het verband en het verschil van een van beiden met het sexueele leven uitlegt. Als medische studente, na haar doktoraal, heeft Odilia nooit anders kennis gemaakt dan met gevallen - op poliklinieken, klinieken en uit haar boeken - waardoor zij alleen de gevolgen van de ‘passie’ heeft leeren kennen, nooit heeft zij anders gezien dan gevallen van passie en de gevolgen van dien. Noch op college vóór haar gasthuis-studie, noch op colleges gedurende dien tijd, wordt er ooit gesproken over het sexueele leven, over de psychologie van de liefde. Het onderwerp wordt nooit op college door een hoogleeraar aangeroerd. Weten deze er te weinig of liever niets van, of vinden zij het onderwerp te onbelangrijk en achten zij het van meer belang ‘merkwaardige gevallen’ voor te stellen? Zeker is het, dat het onderwerp door hen geschuwd wordt als iets, waarover een fatsoenlijk mensch | |
[pagina 261]
| |
niet spreekt. Wonder is het dus niet, dat een meisje als Odilia, met zulke totaal verkeerde denkbeelden over het onderwerp behept, niet tot andere en betere opvattingen kan en zal komen. Eerder zal zij, door wat zij ziet en hoort, in haar verkeerde opvattingen worden versterkt. En nu komt er bij Odilia nog dat bij, dat zij inderdaad het eerst met de passie-zijde van de liefde kennis maakt en dat de passie-zijde eigenlijk de eerste openbaring van de liefde voor haar is, die zij aan den lijve voelt. Op een avond toch, dat er een feest in het concert-gebouw is, een studenten-feest, danst zij eerst met Harris en gaat even later met een anderen student in den tuin wandelen. Zoowel Harris, als die andere student zijn een beetje aangeschoten. En op eens, midden onder een wals, hoort zij hoe Harris haar smeekt om met hem mee in den tuin te gaan, omdat hij haar zoo mooi vindt en zoo graag een zoen wil geven, terwijl zij zich een oogenblik daarna, nadat zij zich van Harris heeft los-gemaakt en met dien anderen student in een donker laantje loopt, door haar cavalier voelt aangegrepen, die haar een liefdesverklaring doet, en haar tegen haar wil zoent en nog eens zoent. Nadat zij dol van woede zich heeft los gerukt en is weggeloopen, vraagt zij van Arkel of hij haar wil t'huis brengen, wat deze dadelijk doet. Maar terwijl zij gearmd met hem loopt, voelt zij aan het zoeken en het drukken van zijn hand op haar half-ontblootten arm, dat ook bij hem de passie aan het opkomen is en, wanneer zij hem aankijkt, ziet zij in zijn oogen den vreemden glans, dien zij vroeger nooit daarin heeft gezien en die haar op eens laat voelen, dat ook bij hem de passie, de lichamelijke liefde, als ik het zoo mag noemen, aan het woelen is. Is het wonder, dat een meisje, met die ondervindingen, gevoegd bij alles wat zij rondom zich ziet in het gewone zoowel als in haar gasthuis-leven, niet uit haar foutieve opvattingen komt en blijft volharden bij de gedachte, dat liefde toch niet anders dan passie is en het gevoel krijgt, dat passie iemand inderdaad minder maakt? En tijd of gelegenheid om tot andere opvattingen te komen, heeft zij niet. Wanneer Frank haar, kort na haar arts-examen om een onderhoud verzoekt en in haar kamer met haar spreekt en haar zijn liefdes-verklaring doet, dan ook - terwijl hij tegenover haar staat en naar haar woorden | |
[pagina 262]
| |
luistert - komt plotseling zijn passie weer over hem en pakt hij haar aan om haar te zoenen, meenend, dat zij toestemmend op zijn vraag, of zij zijn vrouw wil worden, antwoordt. Dit alles, gevoegd bij het feit, dat Odilia zich volkomen gelukkig voelt, zoolang zij nog studente is, maken, dat zij blijft volharden bij haar denkbeelden om nooit een man te zullen of te willen liefhebben en dat zij zich sterk genoeg meent te voelen in haar trotsche kracht, in haar zelfstandigheid en in haar vrijheid. Maar langer dan tot aan haar arts-examen duurt dat gevoel van geluk niet. Op uitstekende wijze is het gevoel van leegte en de desillusie beschreven, die Odilia na haar arts-examen en na haar vestiging als arts voelt, wanneer zij in haar kamers zit te wachten op patienten, die nog maar niet willen komen en wanneer zij haar leven na-peinst en over haar toekomst denkt. Dan komt de vraag in haar op, omdat zij zich onvoldaan voelt over haar leven, over haar werk waarvan zij iets anders had verwacht, met welk recht zij zich zoo hoog heeft gesteld, dat nimmer een man haar zou mogen de zijne noemen en haar aanraken, waarom zij zich heeft in-gepraat dat zij zooveel hooger en beter dan andere vrouwen zou zijn, waarom zij zich voorgenomen heeft alleen en zelfstandig te blijven en nooit den steun van een ander aan te nemen. En dan is het begin, dat haar opvattingen gaan wankelen en dan ook komt een vermoeden in haar op, komt het gevoel, dat zoo lang al onbewust in haar heeft geleefd, dat zij toch in haar alleen-zijn en in haar alleen willen blijven niet het geluk vindt, dat zij gemeend heeft er in te zullen vinden. En al is dat alles nog onduidelijk voor haar zelf, al weet zij zelf nog niet, dat wat haar ontbreekt eigenlijk niet anders is dan de liefde, de liefde van een man, de liefde van haar zelf voor een man, de gelegenheid om de teederheid die in haar zit ruim uit te geven, te voldoen aan de behoefte die zij heeft om teederheid te ontvangen, al weet zij dat alles zelf nog niet duidelijk, in haar gedrag komt het uit, het blijkt maar al te helder uit haar daden. Dat zij zoo zielsveel van het kind van Emilie houdt, maar zóó houdt, dat zij er geen dag buiten kan het kind te zien, het in haar armen te dragen en te koesteren, vindt zijn oorzaak in het feit, dat zij het gemis van liefde in haar bestaan | |
[pagina 263]
| |
voelt. Het is uitstekend van de schrijfster gezien, Odilia in dat tijdperk van haar bestaan zulk een behoefte te laten voelen naar de liefde van dat kind en haar dat kind zoo hartstochtelijk bijna te laten liefhebben. Het is een verschijnsel dat men bij het meerendeel der vrouwen vindt, die nog ongetrouwd zijn, het verschijnsel dat men kan opmerken bij zoovele jonge en oudere vrouwen, die groote liefde voor kinderen, die behoefte om een kind te koesteren, de behoefte om een kind te hebben. Die behoefte zelf en het voldoen aan die behoefte, zijn niet anders dan de uiting van een onbewusten honger naar liefde voor en van een man, het ongeweten verlangen om lief te hebben en te worden bemind, den uitweg waarlangs zij de behoefte om teederheid te geven, om teederheid te ontvangen, voldoen en die zoo dikwijls verdwijnt, wanneer zij verloofd of wanneer zij getrouwd zijn. Ik ken de gevallen van vrouwen, die vóór haar verloving of huwelijk heftig verlangden een kind te hebben en bij wie dat verlangen verdween, zoodra zij verloofd of getrouwd waren en ik geloof, dat bij zeer, zeer veel vrouwen het verlangen naar kinderen niets anders is dan de onbewuste behoefte naar liefde, het onbewuste verlangen om lief te hebben en om door een man te worden bemind. En ook de worsteling, die Odilia voortdurend met zich zelf voert om toch maar aan haar opvattingen te blijven vasthouden, die zij voelt dat haar langzaam maar zeker ontgaan, omdat zij, onbewust, veel meer voor Frank voelt dan vriendschap - een gevoel dat haar tot de vraag heeft gedreven, dat hij haar niet zal verlaten, maar als vriend met haar zal blijven omgaan - is door de schrijfster uitstekend weergegeven. De wijze waarop Odilia is beschreven, waarop de langzame ontwikkeling van haar liefde-groei is uitgebeeld, de hoofdzaak van het boek, doen de fouten die er in de andere gedeelten mochten zijn geheel te niet. Iemand, die op zulk een meesterlijke wijze de psychologie van een vrouwen-gemoed kan beschrijven, is niet de eerste de beste en die moet men veel fouten vergeven. Ook de beschrijving van de figuur van Emilie zou uitstekend zijn, ware het niet, dat haar einde, haar zelfmoord, te ongemotiveerd is. Emilie heeft een slap, zwak en onzelfstandig karakter, zóó onzelfstandig, dat zij zich het huwelijk met Daumier door Odilia | |
[pagina 264]
| |
laat aanraden, dat met Bob door haar laat afraden, op zuiver theoretische gronden; zóó onzelfstandig dat zij haar verloving met Daumier - terwijl zij voelt, dat zij zóó weinig van hem houdt, dat zijn liefkozingen haar onaangenaam zijn - niet durft afmaken en een verloving met Bob (waarover zij nog altijd denkt), door het spreken en betoogen van Odilia, niet durft aangaan. Iemand met zulk een weeke en passieve natuur komt er niet toe, zich van kant te maken. En daarbij moet men niet vergeten, dat de liefde voor Bob van den beginne af heel vaag is geweest, zóó vaag, dat zij zelf nooit goed wist of zij wèl dan of zij niet van den jongen hield. Tusschen haar verloving met Daumier en het tijdstip dat zij den dood van Bob verneemt, verloopen eenige jaren, jaren waarin zij zich langzamerhand is gaan gelukkig voelen, zoowel met en door haar man als omdat zij een kind heeft. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand met zulk een karakter, met zulk een natuur, onder die omstandigheden, zóó door de doods-tijding van Bob zal worden getroffen, dien zij in al die jaren niet heeft gezien en van wien zij in al jaren niet heeft gehoord, dat zij een eind aan haar leven maakt. Had zij Bob innig lief gehad, dan zou ik het kunnen wettigen, dat zij, door wanhoop gedreven, tot de daad komt. Maar nu, terwijl zij altijd in twijfel heeft verkeerd of zij hem wel heeft lief gehad, na zooveel jaren dat zij niets van den jongen heeft gehoord of gezien, nu is mij die suicide een raadsel en vind ik het jammer, dat de schrijfster, die zoo uitstekend dat slappe, weeke karakter heeft beschreven, haar zóó laat eindigen. Even groot vind ik de fout, dat de schrijfster het leven van Bob, na de verloving van Emilie, zoo op eens laat veranderen. Waarschijnlijk hield hij van haar, waarschijnlijk! Maar hij heeft nooit gesproken, nooit heeft hij Emilie laten merken of weten, dat hij van haar hield. Ou celui qui aime est muet, celle qui est aimée est sourde, zegt Gérard de Nerval. Waarom hij nu, na de verloving van Emilie, op eens zijn leven moet gaan vergooien en waarom hij zóó wanhopig is, dat hij met alle geweld moeite doet om zijn lichaam te ruïneeren, is niet gemotiveerd. Had hij des noods, zoodra hij de verloving van Emilie vernam, nog gesproken. Misschien had hij kunnen bewerken, dat zij de verloving met Daumier afbrak en dat zij met hem was gegaan. | |
[pagina 265]
| |
Zoowel de suicide van Emilie als de levens-verandering van Bob, vind ik in den roman een verkeerdheid, die ik bejammer. En ook kan ik het met de figuur van Frank niet geheel eens zijn. De schrijfster zegt wel op bladz. 19, 2e deel: ‘Bij hem waren, in zijn verhouding tot haar, de zinnen het eerst ontwaakt, daarna was de echte, onvergankelijke liefde gekomen’, maar dat is niet genoeg om een verklaring van het doen van Frank te geven en zeker niet om zijn doen te verontschuldigen. Ik geloof niet (er zullen wel mannen zijn, die zoo voelen, maar het zijn dan toch een raar soort en blijven gelukkig uitzonderingen), dat iemand met zulk een ernstige, vaste liefde als waarvan Frank blijken geeft te voelen, iemand die de afspraak maakt en houdt, terwijl hij de vrouw ziels-lief heeft, om met haar om te gaan als twee vrienden en dan het geduld heeft te wachten tot de dag zal komen, waarop zij zelf tot hem zal naderen, dat zoo iemand, telkens wanneer hij met die vrouw samen is, zóó hevig zijn passie zal voelen opkomen, dat hij die niet kan bedwingen en zijn handen niet van haar kan afhouden. Dat doet geen man, die zóó van een vrouw houdt als Frank van Odilia en om dat te verklaren is dat eene zinnetje niet genoeg. Ik zou nog op eenige vergissingen en onnauwkeerigheden kunnen wijzen, die in het werk voorkomen, b.v. dat medici, wanneer zij met elkaar zijn, nooit over hun vak zouden spreken. Mijn hemel, wanneer er menschen zijn, wier conversatie voor iemand die wat beters en anders wil, vervelend is juist door het eeuwige spreken over hun vak, dan zijn het medici! Zij spreken, om zoo te zeggen, nooit ergens anders over en over de ‘merkwaardige’ gevallen, die zij in hun praktijk hebben en wanneer zij dàt niet doen, dan halen zij hun collega's over den hekel. Ik ken geen vervelender en onaangenamer conversatie dan met medici, de uitzonderingen daargelaten. Ook is het responsie-college, waar Odilia respondeert, niet goed. Iemand die semi-arts moet doen, weet er meer van dan waarvan zij blijk geeft. Maar dat zijn alle bijzaken, verregaande bijzaken, die tot de eigenlijke waarde van het werk niets afdoen. Wanneer ik mijn oordeel samen-vat, dan kan ik niet anders zeggen dan dat het boek van Jeanne R. v. St. een goed boek is, een boek waarin zij op meesterlijke wijze de psychologie van | |
[pagina 266]
| |
een vrouwen-ziel heeft behandeld en beschreven. De hoofdzaak van den roman, de kern van het boek, is uitstekend en men kan alleen bejammeren, dat er in de bijzaken, in het ‘bijwerk’, hier en daar een minder goed ding is. Maar waar het alleen bijzaken betreft en alleen de omlijsting en de dingen, die op het tweede plan staan, daar kan men ze tegenover de uitstekende behandeling van de kern verwaarloozen. |
|