| |
| |
| |
Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XXXV.
Onder vele andere goede eigenschappen bezit keizer Wilhelm II die een goed regisseur te zijn. Wel wat al te veel hechtend aan uiterlijken schijn, om een regiekunstenaar te wezen naar het hart van Frans Mynssen, maar toch regisseur genoeg om alle staats- en hofplechtigheden te doen verloopen zonder dat er iets aan hapert, en om aan die plechtigheden glans en schittering te geven, geheel in overeenstemming met zijn mystieke opvatting van het ‘Gottesgnadentum’ des konings.
Openings-plechtigheden van Rijksdag en Landdag behooren, met de Kapittel-vergaderingen van Zwarten Adelaar en Duitsche Orde, tot de gebeurtenissen in het Duitsch-Pruisische hofleven, die aan deze schouwburgkunst doen denken.
In de witte zaal van het slot, een groote, mooie zaal met wit-en-gouden versiering, is de troon opgesteld, onder een rooden baldakijn gekroond met struisveeren. Pages in roode jas en witte kniebroeken, met zijden kousen en lage schoenen, staan om de trappen van den troon. Grenadiers, in de uniformen uit de dagen van Frederik den Groote, met de bekende ‘Blechmütze’, houden wacht, reuzen van kerels, aan de deuren van de zaal. Kamerheeren met zeer veel gouden tressen en lange witte staven gaan op en neer, om de Hooge, Doorluchtige, Genadige en Andere Heeren, de Excellenties en Geheime Raden, en hoe die van goudborduursel en ridderorden schitterend personen meer mogen heeten, hunne plaatsen aan te wijzen. In een loge de keizerin, met eenige prinsessen, in galagewaad; in andere loges vreemde gezanten en hunne ambtenaren, eveneens in hofcostuum, een mise-en-scène
| |
| |
die niets te wenschen laat, met figuranten, die de handelende personen niet voorstellen, doch zelf zijn.
Er zijn menschen die vragen, waartoe dit alles noodig is; en die menschen beroepen zich dan graag op Goethe's woord tot Eckermann (Gespräche mit Goethe):
‘Ein Rock mit dem Stern imponiert nur noch allenfalls der rohesten Masse’. En zij halen dan tevens met voorliefde het slotwoord van dit gesprek aan:
‘Es kommt jetzt nur darauf an, was einer auf der Wage der Menschheit wiegt’. Dat woord is in Pruisen echter heelemaal niet meer waar. Om daar invloed te hebben is het noodig een ‘Von und zu Kiess und Scholle’ te zijn; de naam en het kleed zijn alles, het intellectueele gewicht is bijzaak.
Van degenen, voor wie deze omhaal eigenlijk wordt gemaakt, de leden van den Pruisischen Landdag, van Heerenhuis en Huis der Afgevaardigden, zijn betrekkelijk weinigen aanwezig, en voor zoover zij er zijn, hebben zij meer van soldaten, dan van volksvertegenwoordigers, bijeen gekomen om wetten te maken; als zij die hebben, trekken zij hunne ulanen-, dragonder-, artillerie- of infanterie-uniformen van de reserve of de landweer aan, zoodat men slechts enkele rokken opmerkt, meest van burgemeesters met hun gouden of zilveren ambtsketting.
Daar stooten de kamerheeren met hunne lange witte staven driemaal op den grond. De pages naast de treden van den troon, de grenadiers aan de deur, schijnen te versteenen.
En nu komt de optocht binnen, die aan een opera van Wagner denken doet. Eerst de garde-compagnie, ook al in de Fredericiaansche uniformen, met de Blechmütze, de officieren met hellebaarden gewapend. Dreunend stappen de reuzen,.... een-twee, een-twee,... op den parketvloer van de witte zaal, en schel klinken de commando's:
‘Halt! Richt euch! Augen grad aus! Präsentiert das Gewehr!’ De compagnie is gevolgd door de schaar van geuniformde hofbeambten en adjudanten, die den Keizer ditmaal voorafgaan. En als zij hun plaats hebben ingenomen, treedt de bonte stoet aan, die den Keizer vergezelt.
Herauten van wapenen, hofmaarschalken, ceremoniemeesters openen dien; daaraan sluiten zich de kamerheeren, en adjudanten- | |
| |
generaal aan, en dan komt Lohengrin zelf - pardon Keizer Wilhelm II - schitterend als de graalriddder, in de witte uniform der Gardes-du-Corps, den gouden helm met den zilveren adelaar op het hoofd, op de borst het oranjekleurige lint van den Zwarten Adelaar. En achter hem verbreedt zich weer de stoet, dien hij alleen, tusschen de eene en de andere helft heeft verbroken: de prinsen, de generaals, de adjudanten.
En dit alles in den valschen lichtgloed van het daglicht, vallend door de hooge vensters en, van een geheimzinnigen, stralenden schijn van een ongeziene lichtbron boven de glazen bedekking van de witte zaal.
Langzaam, ernstig, overtuigd van zijn belangrijke, goddelijke zending nadert de Duitsche keizer, koning van Pruisen den troon; langzaam beklimt hij de treden van den troon, als in zichzelf gekeerd, niemand ziende; langzaam keert hij zich om....
En daar klinkt dan donderend, met overtuiging geuit door alle aanwezigen de kreet, door den president van het Heerenhuis aangeheven:
‘Seine Majestät der Kaiser, unser allergnädigster König und Herr lebe hoch!’ ‘Hoch, Hoch, Hoch!’ dondert het door de zaal, en de rechterhanden gaan daarbij hoog in de lucht.
Dat is de opening van den Rijksdag - of van den Landdag - in Berlijn. De handelende personen mogen verschillen van kleedij en van naam soms, het tooneel blijft hetzelfde. Steeds de vage herinnering oproepend aan Lohengrin.
Maar de toespraak van Heinrich der Vogler, zooals Wagner die neerschreef, is nog beter aan te hooren dan de troonrede, die de Pruisische ministers hun ‘allergenadigsten keizer, koning en heer’ in den mond geven. Iets banalers was moeilijk te bedenken; iets wat minder zegt in een paar honderd woorden evenmin. ‘Que de bruit pour une omelette’ zou een Franschman kunnen getuigen. En, och arme, in de omelette waren de eieren nog vergeten!
Het zou dan ook heusch niet de moeite loonen, om mede te deelen, wat er in die Pruisische troonrede stond. Het eenige wat de belangstelling waard was, is wat er niet in stond.
En dat was de aankondiging van het Pruisische kiesrecht. In
| |
| |
1908 liet Bülow, die toen nog minister-president was, in Pruisen den koning zeggen:
Het is mijn wil, dat de voorschriften voor de verkiezing van het Huis van Afgevaardigden, op de grondwet berustend, een organische ontwikkeling zullen ondergaan, die met de economische ontwikkeling, de toenemende beschaving en het politiek begrip, zoowel als met de versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel van den Staat rekening houdt. Ik zie daarin een der belangrijkste eischen van dezen tijd...
In 1910 liet Bethmann Hollweg, de opvolger van Bülow, den koning zeggen:
Ten slotte wacht u nog een ernstige taak. De voorloopige werkzaamheden voor de hervorming van het kiesrecht voor het Huis van Afgevaardigden zijn bijna gereed. Het voorstel zal binnen eenige weken aan uwe bespreking worden onderworpen.
Wat die kiesrechthervorming brengen zal, daarover werd geen woord gezegd.
Dat ging ook moeilijk.
De belangrijke voorbereidende werkzaamheden voor het opmaken van het nieuwe ontwerp, waaraan bijna twee jaren werd besteed, bestonden in het opstellen van een statistiek der verkiezingen in 1908 gehouden, door een ambtenaar van het statistisch bureau. En op grond van die statistiek heeft een geheimraad van het Pruisische ministerie van binnenlandsche zaken een opstel geschreven, dat op die statistiek sloeg als een tang op een varken.
Wat onder die omstandigheden de kiesrechtwijziging brengen zal, - op grond dezer ‘belangrijke voorloopige werkzaamheden’ opgemaakt - is van hier te zien.
‘Es wird doch wieder nichts daraus’ kunnen de Berlijners zeggen.
In het Duitsche Rijk, door Bismarck in 1866 en 1870 met bloed en vuur tot een politiek geheel gesmeed, heerschen nog zulke merkwaardige toestanden. De eenheid, naar buiten tot stand gebracht, laat naar binnen nog veel te wenschen over. Het Rijk, waarover de duitsche staatslieden het altoos druk hebben, is een bondsstaat, met vijf-en-twintig verschillende staten, op de meest uiteenloopende wijze bestuurd, van de republieken (Hamburg, Bremen en Lubeck) tot de bijna absolute heerschappij in Mecklenburg. En bij het aanschouwen van dien inwendigen warwinkel doet zich de vraag voor, of Bismarck in zijn verwachting, dat de tijd ook in het binnenlandsch bestuur zijn nivelleerenden
| |
| |
invloed zou doen gelden, niet al te optimistisch is geweest. Het provincialisme, het particularisme, de politiek van ‘Scholl und Ecke’ de kleinzielige esprit-de-clocher-staatkunde is eer toe- dan afgenomen in die jaren, verstreken sedert de duitsche eenheid werd tot stand gebracht. En dat ligt voor een groot deel aan de overheersching van het ultra-conservatieve element, van de Pruisische en Brandenburgsche jonkers, in den nieuwen staat. Die jonkers zijn nooit groote vrienden geweest van het Rijk. Zij waren Pruisen en bleven dit; zij wilden Pruisen altoos vooraan zien, en gaven om de rest geen zier. Hohenlohe, de Beiersche rijksvorst, een der duitsche grooten, die zeer liberale staatsbeginselen durfde te bezitten en te uiten, en die daarom den Pruisischen jonkers een doorn in het vleesch was, heeft dit eens zeer kras gezegd:
‘Wenn ich so unter den preussischen Excellenzen sitze, so wird mir der Gegensatz zwischen Norddeutschland und Süddeutschland recht klar. Der Süddeutsche Liberalismus kommt gegen die Junker nicht auf. Sie sind zu zahlreich, zu mächtig, und haben das Königthum und die Armee auf ihrer Seite. Auch das Zentrum geht mit ihnen. Alles, was ich in diesen vier Jahren, erlebt habe, erklärt sich aus diesem Gegensatze. Wie ich von 1866 bis 1870 für die Vereinigung von Süd und Nord gewirkt habe, so muss ich hier danach streben, Preussen beim Reich zu erhalten. Denn alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’
Dat is een uiting van 1898, in de Mémoires van Hohenlohe opgenomen. De geheele geschiedenis der laatste jaren heeft doen zien, hoe juist deze oude, scherpzinnige staatsman den toestand beoordeelde.
De Pruisen willen heerschen in het Rijk; en de Pruisen zijn de jonkers. Zij hebben slechts één opvatting, en dat is die, welke hun voordeel, hun macht, hun aanzien, hun heerschzucht ten goede komt.
Zij hebben in Pruisen de macht, dank zij het ellendigste der kiesstelsels, een ante-diluviaal mengsel van drieklassen-kiesrecht met getrapte verkiezingen en openbare, mondelinge stemming; een soort kiesrecht als Willem I, de souvereine vorst, in ons land wilde invoeren, maar dat bij den eersten krachtigen stoot verdween.
| |
| |
In Pruisen heeft het zich door alles heen weten te handhaven, en hoewel Bismarck voor het Rijk het geheime, rechtstreeksche en gelijke kiesrecht invoerde, bleef in Pruisen het ouderwetsche stelsel gehandhaafd, omdat het den jonkers de overmacht verzekerde in den Landdag. Een kiesrecht, dat de kiezers in drie klassen verdeelt, naar gelang van hun bezit; dat in iedere klasse een zeker aantal kiesmannen doet benoemen, zoodat de stem van één groot-grondbezitter vaak opweegt tegen die van vele honderden niet-bezitters; en dat dan de kiesmannen in een openbare vergadering mondeling laat verklaren op welken candidaat zij hun stem uitbrengen. Een kiesrecht, dat aanleiding geeft tot terrorisatie van boven en van beneden, wanneer de kiesman eens niet stemt in den geest van de regeering, of van den landheer, of van de sociaal-democraten.
Een kiesrecht in een woord, dat onder alle omstandigheden te veroordeelen is, wijl het geen enkelen waarborg geeft, dat de daardoor gekozen vertegenwoordiging ook maar eenigzins een weerspiegeling is van den volkswil. Der Pruisische minister Delbrück mocht in den Rijksdag verklaren: ‘Der Staat hat die Aufgabe die Interessen der Gesamtheit nach Massgabe der Verfassung und des bestehenden Rechts zu vertreten’, de upper ten in Pruisen hebben een eigen opvatting van die ‘Interressen der Gesamtheit’, en meenen dat die ‘Interessen’ het beste gediend worden wanneer zij in de eerste plaats hun eigen belangen dienen en bevorderen.
Dat kwam nog weer eens kras uit, bij de behandeling van de begrooting in den Pruisischen Landdag. Daar hebben de conservatieven op onomwonden wijze hunne wenschen uiteengezet. Om den invloed van het Rijk op Pruisen volkomen uit te schakelen willen zij, als in de dagen van Caprivi, weder een scheiding tusschen het ambt van Rijkskanselier en Pruisisch ministerpresident. Van een kiesrechthervorming, zelfs een zoo tamme als de heer von Bethmann Hollweg deed opmaken, en waarvan de pluraliteit het voornaamste kenmerk is, willen zij niets weten. Nieuwe belastingen, de successie-belasting vooral, willen de conservatieven niet aanvaarden; als er nog geld noodig is, dan moet dit maar gevonden worden door het heffen van scheepvaarttollen, wat in strijd
| |
| |
is met de Rijksgrondwet, en waartegen andere Bondsstaten, als Saksen, Baden, Hessen zich krachtig verzetten.
Maar wat storen Pruisische jonkers zich aan de Rijksgrondwet wanneer hunne belangen in 't spel zijn. ‘Alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’ En zij zouden den Rijksdag het liefst door een afdeeling soldaten laten uiteenjagen.
Zoodra echter de belangen der jonkers het noodig maken de grondwet te hulp te roepen, zijn zij de vurigste verdedigers ervan. Het is maar op welk standpunt men zich plaatsen wil. Dat toonen zij in de Mecklenburgsche quaestie. Reeds van 1847 af wordt gepoogd een einde te maken aan de middeneeuwsche regeeringstoestanden, die in het land der Obotriten bestaan. Daar heerscht nog de stenden-vergadering, samengesteld als in 1789 in Frankrijk, uit de Ridderschap en de steden, die bij stemming niet hoofdelijk, maar naar stenden stemmen, (itio in partes) zoodat de regeeringsvoorstellen tot wijziging van het bestaande stelsel, en tot invoering eener meer moderne - o, zoo weinig moderne-vertegenwoordiging steeds afstuiten op den tegenstand der ridderschap. Toen hiertegen de hulp der Rijksregeering werd ingeroepen, om op grond van de bepalingen der Rijksgrondwet de invoering van een meer modern regeeringsstelsel in Mecklenburg mogelijk te maken, waren de jonkers voornamelijk de tegenstanders daarvan, omdat daardoor het federatieve karakter van het Rijk zou worden aangetast, naar zij voorgaven. Maar de ware reden zit dieper. Staan zij toe, dat het Rijk zich met de Mecklenburgsche grondwet bemoeit, waartoe de bepalingen der Rijksconstitutie de regeering ongetwijfeld het recht geven, dan is er niets tegen, dat het Rijk zich ook te eeniger tijd met de Pruisische grondwet gaat bemoeien. En daarvan moeten de Pruisische jonkers niets hebben. Zij willen baas blijven, met uitsluiting van elke andere klasse, van elke andere ‘Interesse’ en zij zullen dat blijven volhouden, zoolang zij kunnen.
Dat zij daardoor de toestanden in Pruisen, en dus in een der grootste Bondsstaten, die overwegenden invloed op het Rijk oefent, onhoudbaar maken, wat geven zij daarom? Zij hebben voorloopig nog de macht; dynastie en leger zijn op hun hand, of liever in hun handen; zij stellen de regeerings-ambtenaren
| |
| |
aan, en weten wel middelen te vinden, om ieder, die het met hun opvatting niet eens is, aan den dijk te zetten. Zij zijn de bezitters van het gezag in den Staat en geven dat niet af denkend: ‘Sei im Besitze und du bist im Recht.’ Van hun welbehagen hangt toch alles ten slotte af, zelfs de hoogste regeeringspersoon. En daarom voelen zij zich sterk, trotsch op hun afkomst en positie. Maar de bange ure, die eens in Frankrijk een einde heeft gemaakt aan dit adels-regiment, wordt door de cynische zelfzucht van den Duitschen adel ook voor Duitschland mogelijk en waarschijnlijk. Het volk groeit, ontwikkelt zich, vraagt, eischt, neemt straks, wat het moedwillig onthouden werd.
‘Ach bitte, dieser Pöbel soll sich gegen uns auflehnen? Dass können Sie nicht meinen. Wir sind auch noch dabei’ zeide mij eens een Pruisisch jonker, wien ik poogde dit aan het verstand te brengen. En hij sneed elke verdere bespreking af met zijn hooghartig: ‘Lächerlich, einfach lächerlich!’
Maar het is de Duitsche dichter Schiller geweest, die zijn volk de eeuwige waarheid heeft voorgehouden: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht!’
Hoe zou echter een Pruisisch jonker weten wat Schiller gezegd heeft? Die heeft zooveel andere dingen aan zijn hoofd: graanprijzen, varkensvoeder, paarden, vrouwen en sekt...
In deze collectie is voor Schiller of Goethe geen plaats. ‘Solche Federfuchser! Nichts für unsereins’...
|
|