De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Uit Italië. III
| |
[pagina 198]
| |
de kelderachtigheid dier nauwe straten waar nergens een boom is, maar alles steen, sterk en oud, en plotseling, als ware het berekend, als ware het een kunstig ineengezet décor, komt gij bij een zijstraatje, dat stil den heuvel neergaat, of voor de open poort van een groot huis en gij ziet vol vreugde de zonnige verten van het wijde heuvelland. Het stadje is donker en vol koele schaduw; somber gaan de enge straten waar de avond vroeg valt al branden de gevels aan de westerzijde onder den dalenden gloed van de gouden zon. Doch telkens staat gij voor een wijd verschiet op zonnige tuinen; boomen pralen in volle pracht; uw blik volgt de heuvelen begroeid met olijven en hier en daar den starren ernst van een cypres; waar woningen liggen van het licht doordrenkt en op sommig uur tot gouden kostbaarheden verworden, - uw blik gaat verder en verder over al die heuvelen naar den blauwen wand van een hoogen, wonderlijken berg, die als een blauwe wolk op den horizon rust, een onbereikbaar geluk. Uw geest geniet van de schoonheid van dit landschap waar de vormen en de lijnen zoo zuiver zijn. - Gij loopt weer verder door de smalle straat; streng en sterk in hun forsche schoonheid staan de gebouwen aan beide zijden. En het wezen van deze stad wordt u duidelijk, meer en meer voelt gij hare eigenheid die zoo sterke aantrekking op u uitoefent: de mengeling van bouwkunst en natuur, van stoerheid en zoete droomen. Als op geen andere plaats wekt de oude bijna onberoerd gebleven omgeving voorstellingen in u van het bedrijf dier groote tijden der hevige en schoone Middeleeuwen, toen de piazza del Campo en de nauwe straten daarrond menigmaal in zonderling snelle opeenvolging de schouwplaats waren nu van felste twisten en burgerkrijg, dan van feesten en blijde optochten. Siena, evenals alle stederepublieken in Italië, was in een volheid van leven, bezat een overvloed van kracht, een verlangen naar grootheid die tot daden voerde niet alleen van geweld, maar ook van schoonheid. Niet uitgeput door het gestadig oorlogvoeren tegen de Guelfischgezinde naburen waaronder Florence, de oude erfvijand, de machtigste was, vierden de burgers, terug uit den krijg, groote feesten, begeleidden jubelend een schilderij gelukkig met het nieuw bezit, of besloten een Kathedraal te laten bouwen, grootscher en van weidscher schoonheid dan de Dom van Florence. | |
[pagina 199]
| |
Welke edele wedijver! - De menschen toèn, ik schreef het reeds elders, hadden honger naar schoonheid; deze was hun even onmisbaar om te leven als brood en wijn. En de kunstenaars gedragen door den geest dier tijden en dien toch ook voerend met hun genie, levend in het alles doordringend en bezielend geloof (deze conditio sine qua non van groote kunst), schiepen meesterwerken, welke, al zijn zij eeuwen oud en door de tegenwoordige menschen beschouwd als wel merkwaardige doch eigenlijk doode voorwerpen, wier beteekenis een historische is, levender zijn door de gedachte die in hen woont, dan al het moderne, zoo angstwekkend leeg en ephemeer, want zonder verband met wat de kern, het wezen der dingen is. Terwijl de Seneezen vroeger, - het is zéér lang geleden! - verrukt over de beeltenis welke Duccio di Buoninsegna geschilderd had van de Heilige Maagd, omgeven van vele heiligen, in optocht, zooals eenige tientallen jaren te voren de Florentijnen gedaan hadden met het groote schilderij van Cimabue, de Moeder en Het Kind voorstellend en dat zich in de S. Maria Novella bevindt, van het atelier des schilders naar de Kathedraal vervoerden, jubelend, - zitten zij nu bijna iederen dag uren achtereen hun honger naar schoonheid te stillen in de Cinematograaf d.w.z. hun geest en het artistiek gevoel dat nog in hen aanwezig mocht zijn, af te stompen aan direct genomen afbeeldingen van de werkelijkheid. En dan nog welke werkelijkheid! - Automobielwedstrijden, jachten op wild en op menschen, inept in elkaar gezette geschiedenissen naar het leven opgenomen of infernaal onnoozele fantasieën. Zoo deze dwaze dingen dienden als tegenwicht voor den grooten diepen ernst - begeleidt het satyrspel de tragedie niet? - dan ware het hoewel treurig, nog te begrijpen en vergeeflijk. Doch nu is het ontstellend te denken dat de cinematograaf, van het grootste deel van de afstammelingen der oude Italianen, der Seneezen die in hun stad een schat bezitten van prachtige gebouwen, fresco's en schoone schilderijen, het geheele geestelijke voedsel vormt. En het is jammer dat zij zich afstompen aan de moderne leelijkheid; want juist het volk van Toscane, dit edel gewest, bezit de zoo zeldzame eigenschappen van echte beschaving. Vol gracie zijn de gebaren waarmee de lieden hun woorden begeleiden; zuiver | |
[pagina 200]
| |
spreken zij hun taal, allen; zij groeten met zwier, zonder pose of onderdanigheid, zij hebben voorname sierlijke bewegingen; welwillend helpen zij u, en nog nù zijn zij trotsch op de eeuwenoude schoonheden welke in hun steden bewaard gebleven zijn; en zij kennen die. Ik zal trachten door het volgende, enkele onbelangrijke gebeurtenissen van onze tochten door dit schoone land, u een beeld te geven van land en menschen. Toen wij na een rit van eenige uren over de heuvelen, langs olijftuinen en wijngaarden, door bosschen en door zonnige dalen, in Colle di Val d'Elsa aangekomen, een groot dorp op twintig kilometer afstand ten noorden van Siena gelegen, den weg vroegen aan een man, een gewoon werkman, liep deze bereidwillig met ons mee en sprak onder het beklimmen van den steilen heuvel op welks top het mooiste gedeelte van het stadje ligt, vol enthousiasme over het Etruscisch tijdperk, over de Middeleeuwen en de Renaissance, en wat er uit deze verschillende tijden in het nu zoo onaanzienlijke en stille, doch helle zonnige stadje te zien was. Gij zult wel denken: O, dat is een gids, of éen die de vreemdelingen gaarne rondleidt voor een drinkgeld en zijn eeuwig-zelfde relaas opzegt. Gij vergist u. In de eerste plaats komen in Colle di Val d'Elsa al zéer weinig bezoekers; het ligt afgelegen, is moeilijk te bereiken en véel buitengewone schoonheid valt er niet te bewonderen, al is de ligging en het uitzicht van de hoogte over het wijde heuvelland niet minder dan hetgeen de onvergeetlijke bekoring vormt van S. Gimignano welks torens men in de verte naar het noorden toe bespeurt. - Bovendien weigerde onze begeleider, als een beleediging, wat ook van ons aan te nemen; hij zeide dat het hem vreugde deed zijn stadje aan ons te toonen. - En zoo zijn er werkelijk velen, wellicht ondanks zichzelve. De cultuur is door de eeuwen heen als het ware van zelf tot in de onderste klassen der maatschappij doorgedrongen; zooals water gewelven doorsijpelt. Ik weet wel dat zij geen buitengewoon onderwijs genieten noch iederen avond der week voordrachten bijwonen der University Extension; er zijn zelfs vele analfabeten. Doch in hun oogen staat een vlam, hun blik is open, wakker, intelligent. Zij kijken bij een vraag u niet bot aan met open mond of zij het in Keulen | |
[pagina 201]
| |
hooren donderen! en draaien zich niet om onnoozel en wantrouwig, zooals de boeren in noordelijke landen dat wel doen. Er is een zachte edele beschaving in dit gewest; de zachtheid van zeden die de menschen volstrekt niet maakt tot onnoozele schapen, geeft een gracie, een lieflijkheid, een straling aan het leven zooals men denkt dat er was, lang geleden, in Galilea. Niet willekeurig schrijf ik dezen naam neer, want telkens werd ik getroffen hier in dit land door een als het ware evangelische atmosfeer. Nog zuiverder, daar ook het stadje is als een bijbelsch oord, voelt gij dien zachten stralenden geest en die diepe schoonheid in Assisi en omgeving. Doch daarover later. Laat ik u nu de volgende wandeling beschrijven. Op een middag waren wij de oostelijke poort van Siena uitgegaan, de porta Tufi. Het was vroeg in het najaar. Aan den stralenden hemel stond de zon. Langs den witten stoffigen weg, - in maanden had het niet geregend, - tusschen de lage ongelijke muurtjes die de olijftuinen en de wijngaarden van den weg afscheidden, kwamen wij op een hofstede en wilden terugkeeren, doch de bewoner verschijnend boven aan het steenen trapje dat overgroeid met wijnranken, toegang gaf tot de woning, noodde ons de wandeling te vervolgen langs het pad dat door zijn tuinen in wijden schoonen omweg voerde naar het dal en naar den weg langs welken wij de andere poort, de porta S. Marco, het doel van onzen tocht bereiken konden. Wij dankten en volgden het pad. Wij waren boven op een heuvel. Ons omwendend zagen wij de wallen en de huizen van Siena tot gouden kostbaarheden verworden in het dalende licht. Vóor ons het blauwe dal vol schaduw en daarachter zonnig weer de heuvelen, de heuvelen onafzienbaar. Een groote vrede woonde over het landschap. In de oliveten die overal de hoogten en de hellingen bedekten met het wondere zilvergroen van hun open kronen, hingen als guirlanden van den eenen naar den anderen boom al de tuinen door, de wijnranken en deze waren vol zware druiventrossen, blauwe en witte, roerloos hangend in het gouden licht. Het was volkomen stil. Het licht neeg naar den avond in het dal. Toen hief een vrouwenstem op korten afstand van ons een landelijken zang aan, droevig, met telkens den eentonigen val van het refrein zooals men dat wel vindt in zeer | |
[pagina 202]
| |
oude liederen. Als een zwarte, goud-omkartelde vlam, ernstig en schoon staat een cypres tegen den hellen hemel. Wij dalen den heuvel af naar het doorzichtige schaduwlicht van het dal waar een beek tusschen kleine abeelen wier bladeren geel zijn, een zacht en vochtig gerucht maakt. Niet ver van daar in een olijftuin zien wij een man aan het ploegen; twee grijze ossen met zeer breed uitstaande, groote puntige horens trekken traag den ploeg welken de boer met beide handen moeizaam stuurt. Het maakt den indruk dat het zeer zwaar werk is. Voor de houten wig die glanzend is van de stage beroering der aarde, blinkt een breed mes in den vorm van een spade; die klooft den grond. Loom, met onweerstaanbare zachte kracht trekken de twee ossen; men hoort den adem die regelmatig en gestadig door de vochtige neusgaten blaast, en het zachte snijden van het ploegijzer door de vaste aarde; olijven staan ter weerszij met hun kronen van spichtige blaren; druiventrossen hangen aan de ranken in overvloed. Het is als een bijbelsch verhaal. - De ploeger hield stil toen hij ons zag, groetend nam hij den breedgeranden strooien hoed af en wees op onze vraag den weg dien wij volgen moesten, want wij dwaalden; en toen hij weer den ploeg in den grond duwde om de vore te vervolgen, groette hij ons nogmaals glimlachend en wenschte ons tot weerziens toe. Werkelijk, deze eenvoudige boer uit Toscane had de natuurlijke gracie, het rustige voorname gebaar van den edelman. Nòg zijn het een edel volk, de bewoners van deze streek, nòg bezitten zij de zachte zeden, zijn sober en gastvrij voor den vreemdeling, en hopelijk zullen zij aldus blijven ondanks de rampzalige invloeden van de zoogenaamde moderne beschaving. Gelukkig vergeet ge deze laatste zonder moeite in de wondere omgeving van dit land met zijn zuivere horizonnen, en bizonderlijk in deze kleine stad waar zooveel oude schoonheid levend is gebleven. Geen fabrieken bederven met den zwaren tragen rook uit de zoo onooglijke schoorsteenen de doorzichtige helheid van de atmosfeer, die soms als licht van edelsteenen schijnt. Tot nog toe is het stadje vrijwel bewaard gebleven van den twijfelachtigen bouw van moderne huizen. De straten worden niet verbreed, de vorm der pleinen niet veranderd om eeuwig onbekend blijvende redenen, paleizen worden, o wonder, niet omgehaald om plaats te maken | |
[pagina 203]
| |
voor de ijzer- en glasconstructies van bazars waar men alles koopen kan, en voor modemagazijnen. Men kan hier nog volkomen genieten, zonder stoornis. En dit is van vele kleine stadjes in Italië de wondere bekoring. Wie eenmaal onder den toover is bevangen geweest van deze onvolprezen oorden en de schoonheid begrepen van een Siena, een San Gimignano, een Assisi, zal niet licht die schoone oogenblikken van zijn leven vergeten.
Van het hooge terras vóór onze kamers, in een oud huis dicht bij de porta Tufi in de via del Casato, hebben wij het uitzicht over een gedeelte der stad en naar het Noorden en het Oosten onafzienbaar over het wijde bergland. Links boven de blokken der huizen, wier groene vensterluiken hel afsteken tegen de zon-doordrenkte oranje-kleurige muren en de bruinroode, bijna vlakke daken, en die tegen den heuvel trapsgewijze liggen opgebouwd, rijst de Campanile van de Kathedraal en het hooge open venster van het onvoltooid gedeelte. Bij het zien van de schoone overblijfselen van dien reusachtigen kerkbouw, denkt men dadelijk aan wat deze Dom, ook nu toch een der prachtigste gebouwen der Italiaansche Gothiek, zou geworden zijn, zoo het grootsche plan van Lorenzo di Maitano uit 1321, door het Seneesche volk in 1339 aangenomen, en in welk ontwerp de kerk zooals zij nu daar staat, slechts het transept zou geweest zijn, ten einde toe verwerkelijkt ware. Onder leiding van Lando di Pietro heeft men negen jaren eraan gearbeid, doch geldgebrek, burgertwisten en vooral de verschrikkelijke pest van 1348 die dertig duizend menschen doodde, dwongen om het groote werk te laten liggen en zich te beperken tot den kleineren bouw, de tegenwoordige Kathedraal welker schoonheid, wanneer de eerste bevreemding over de afwisselend witte en zwarte banden van marmer die zuilen en wanden bedekken, geweken is, u niet meer verlaten zal. Verderop zal ik u nog spreken over het inwendige van deze edele kerk. Nu geef ik u het uitzicht van onze woning, dat altijd schoon is en nooit hetzelfde onder de wisseling der uren. - Wij zien ook den hoogen toren van het Palazzo pubblico, die sterk en slank, als een roeper met zijn luide klokken, de stad en het omliggend land beheerscht. De huizen liggen in lange rijen, klein en veilig, | |
[pagina 204]
| |
onder hare macht. De kerken, vlak over ons, hebben vierkant stompe torens, waarin door de groote open boogvensters de klokken zichtbaar hangen. Diep beneden, in het smalle dal dat als een enge baai is van het wijde verre land, beginnen de tuinen, staat een enkele cypres, donker, tusschen het grijze groen der olijven. Achter den lagen heuvel die het dal naar het noorden toe begrenst en waarop huizen staan hun zonnige gelaten naar ons toegekeerd en de straat aanwijzen die naar de porta Romana en de kerk Servi di Maria voert, hooger gelegen en iederen klaren namiddag het laatst beschenen door het dalende gouden licht, - achter genen heuvel begint het wijde, open land. Blanke woningen liggen hier en daar tusschen het zachte groen der olijftuinen. Streng staat er de onverroerbare vorm van een zwarten cypres. De heuvelen daarachter zijn vaag, doch de toplijn blijft zuiver tegen den lichten hemel; wazig wijken de verre bergen naar den horizon als blauwe wolken. Wonderbaar van klaren en schoonen vorm is dit land. Buigen wij ons ietwat over het muurtje dat het terras omgeeft, dan zien wij in het Oosten een vreemde dorre streek; over lage heuvels kaal en droevig van eenzaamheid gaat de blik naar alle zijden en wekt in ons het beeld van een verdoemd land, een streek waar God's vloek op rust. Doch uwe oogen reizen snel door die grijze woestijn en komen tot rust aan den horizon waar zéér ver een hooge berg reusachtig opstaat tegen den hemel met twee toppen en voor uw hart een blauwen wand van heimwee zet. Ons landschap is schoon. En dan daarover, denkt het u, het opgaan der zon; - de stad is wonderlijk rose boven de dalen vol nachtelijken nevel, de hemel gloeit als bij den éérsten zonsopgang; - het stijgend licht naar het midden van den dag, en het dalen der zon, in welk wonder uur het aanzicht van alles verandert, een diepe innige vrede zich vestigt in alle dingen der wereld, aan de aarde en aan den hemel. Doch er gaan wolken, langzaam drijven vochte schaduwen over het land, de top van een heuvel is in het zonlicht boven een donker dal; of de huizen der stad liggen als gouden kostbaarheden in den laten schijn vóór het paarse landschap waar de avond woont onder de schaduw der wolken. De klokken der kerken luiden op dit vrome uur. En alle lijnen zijn zuiver en | |
[pagina 205]
| |
ontroerend schoon als getrokken door een volmaakt kunstenaar. Doch gij moet niet meenen dat het karakter van deze streek louter lieflijkheid en zachte blijmoed is. Geenszins. Ernst en kracht zult gij er vinden, nooit woeste geweldigheid, want de vorm blijft altijd binnen de edele lijn der schoonheid. Dit is ook het kenmerk van de kunst. Het Palazzo pubblico, hoe sterk en heerschend ook en van een strenge stoerheid, bezit een gracie tevens, een welluidendheid mocht ik zeggen, door den hoogen slanken toren. De paleizen rond het wijde plein dat op het uur na zonsondergang blank is in het schaduwlicht als een groote vijver, zijn forsch van bouw doch hun stugheid wordt verzacht door de sierlijke gothische vensters. Was het geen wijze maatregel van het gemeentebestuur te verordenen dat al de woningen aan deze piazza van eenzelfde bouworde moesten zijn als het palazzo pubblico, om de schoone eenheid te bewaren? Het waren prachtige menschen in die tijden en al deden zij daden van brutaal geweld, bezeten door eerzucht en verlangen naar macht, op andere oogenblikken waren zij edeldenkend, waren zij gelukkig om de schoonheid die hen nader bracht tot God. Toen ik dit plein voor de eerste maal betrad, dacht ik onmiddellijk aan den grooten Ghibellijn Provenzano Salvani die om het leven van een vriend te redden welke gevangen was genomen door den vijand en voor wien een losprijs geëischt werd van tienduizend gouden guldens, neerknielde midden op de piazza del Campo, het plein vóor het gemeentehuis, en in deze ootmoedige houding, als een bedelaar, hij de trotsche en machtige man, zijn medeburgers om giften vroeg tot vrijkooping van zijn vriend. Uit liefde voor zijn vriend bedelde Provenzano Salvani; het Seneesche volk getroffen door de daad van zoo groote vriendschap, wierp zijn giften, éen voor éen, op het kleed dat naast den bedelaar lag.Ga naar voetnoot1) - Op eenvoudige, natuurlijke wijze hadden de menschen toen het schoone gebaar, waren zij verheven. Jacob Benincase, wolwever van beroep, een eenvoudig godvreezend man, zeide tot zijn vrouw en de andere kinderen die Catherina éen zijner dochters, tegen haren wil, want zij wenschte non te worden, tot een huwelijk trachtten te bewegen: ‘Waarlijk, wij hebben geene reden om ons te bedroeven, dat wij in plaats | |
[pagina 206]
| |
van haren sterfelijken bruidegom den onsterfelijken Koning ontvangen aan wien zij hare trouw gegeven heeft’. - Dat meisje is de heilige Catherina van Siena geworden, de ‘seraphiensche maegd’, die vaak biddende geknield lag en daden deed van liefde, niet slechts tot heil van éen mensch maar van zéer velen. Er was in die tijden een eenheid van voelen, van gedachte, van levensbegrip, welke vrij wat dichter bij de waarheid was dan ons tegenwoordig rationeele weten. Toen bestond er ook een groote kunst, éen zelfde adem gaat door al het werk, éen geest bezielt haar, zij was er om iets anders, zij bloeide niet ephemeer als nu in klein, wel kunstig werk; zij droeg de diepe gedachte in zich waarvan de Katholieke kerk als het ware de projectie uit de eeuwigheid in den tijd beeldt. En daarom is deze kunst door de eeuwen heen levend gebleven. Want hetgeen te vaak beweerd wordt, als zouden de oude schilders vooral die der Seneesche school als Duccio en later Lippo Memmi en Simone Martini, - wordt niet somwijle ook hetzelfde gezegd van Giotto, dien wonderbaren meester? - slechts historische waarde hebben om de ontwikkeling der schilderkunst te bestudeeren vanaf haar tastenden aanvang waar wel, men erkent het, naïeviteit gevonden kan worden, tot aan de glorie der algemeen bewonderde meesters, en zou hun werk geen bereikte schoonheid zijn doch een moeizame ontbolstering, - deze beweringen zijn ònwaar; Duccio, Memmi, Martini, geven bereikte schoonheid, zijn niet een begin, maar een volle bloei. Ziet eens de groote wandbeschildering al fresco van Simone Martini in de Sala delle Balestre, van de Heilige Moeder met het Kind, omgeven door vele heiligen, tronend onder een baldakijn. Gij zult er bewonderen de macht der groote en vaste samenstelling, den rhythmus statig en streng en toch zoo welluidend van lijnen, zoo gracievol van aanbiddend gebaar. Er gaat een glorie uit van de Koningin der hemelen die het Kind ophoudt als een goede belofte voor de menschen. En dit zoo eenvoudig en verheven fresco bewonderend, herinnert gij u niet vanzelf de antiphoon? - eenzelfde gevoel bezielt beide poëemen: Salve Regina, mater misericordiae,
Vita, dulcedo et spes nostra, salve.
| |
[pagina 207]
| |
Ad te clamamus exules filii Hevae,
Ad te suspiramus gementes et flentes in hac lacrymarum valle.
Eia ergo, Advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte.
Et Jesum benedictum fructum ventris tui nobis post hoc exilium ostende.
O clemens, o pia, o dulcis Virgo Maria.
Waar zaagt gij schooner gebaar dan aan de knielende engelen ter weerszij van de treden van den troon, die met geheven handen, in het beeld van schalen vol vruchten, de offerande brengen van de aanbidding der menschen? Dieper dingen, want het mysterie van het leven en van de eeuwighed beroerend, bevat zeker geen kunst van andere tijden. En het is niet alléén die gedachte in gebrekkigen vorm, tastend en naïef uitgedrukt. Nèèn. Door de volmaakte schoonheid van het werk van Giotto, van Duccio, van Memmi, van Martini (herinnert ge u van dezen laatste de gouden Annunciatio te Florence?) en van vele anderen wordt als het ware een mist van onze oogen genomen en zien wij diep, in de verte, den oneindigen afgrond van lich. Duccio di Buoninsegna, de tijdgenoot van Cimabue en zeker niet de mindere van dezen, schilderde een groot paneel dat aan de eene zijde de Moedermaagd met het Kind voorstelt omgeven door engelen en heiligen, aan de andere zijde ons geeft het verhaal van Jezus' kruisgang, van af zijn laatsten intocht in Jeruzalem tot aan zijn verrijzenis. Het zijn weer dezelfde tafereelen die elke schilder, iedere beeldhouwer in die tijden behandeld heeft, en welke ge vindt aan de kathedralen van gansch Europa. De figuren van dit verhalend schilderij zijn niet groot, het lijken kotelijke miniaturen, maar door de prachtige compositie, door de volheid en de maatvolle bedwongenheid van gevoel is dit werk groot en van gelijke macht als de fresco's van Giotto. Van enkee tafereelen die mij de allerschoonste dunken, zal ik u een beeld trachten te geven. Het zijn: Jezus in den hof der olijven, de Judaskus, de Kruisiging, en de afname van het Kruis. Op het gouden fond, - speelt de tragedie van den gang naar | |
[pagina 208]
| |
den dood van God's zoon zich niet af vóór het oneindig licht? - tegen den gouden achtergrond zijn de blauwe, roode en groene figuren als silhouetten: de kleuren hebben den zwaren warmen gloed van edelsteenen. - De apostelen slapen, gedoken onder den nacht. Jezus ligt geknield en bidt, ‘omtrent eenen steen-worp’ van hen gescheiden. De drie boomen zijn donker als hangt tusschen hun bladeren de nacht. Het verschrikkelijk uur waarop God's zoon als een mensch moest lijden om de menschheid te verlossen, waarin hij de afzichtelijke visioenen langs zich heen zag gaan van al de zonden, al de zonden - waarin hij bloed zweette, maakt de aarde donker. Hij is volkomen alleen. De apostelen slapen, niet bevattend wat er gebeurt. De Judaskus. Christus staat gelaten lijk een lam in het midden vóóraan tusschen de soldaten die hem gevangen nemen. Judas kust den Heer als een kwaaddoend beest. De apostelen vluchten als bange dieren. Doch God's licht is alomtegenwoordig. De Kruisiging. Er is onrust in de bewogen menigte. Zij aarzelt, zij begrijpt niet wat er gaande is. Een onzeker vermoeden vervult de harten. Er gebeurt iets eindeloos-groots. Zij zien op met twijfel en angstige gelaten naar dien éenen Gekruisigde, wiens kruis op den heuvel staat als de boom des levens. En Zijne Moeder daarneven, wenend, nameloos lijdend: Stabat mater dolorosa
juxta crucem lacrymosa
dum pendebat Filius.
- - - - - - -
O quam tristis et afflicta
fuit illa benedicta
Mater Unigeniti!
- - - - - - -
Quis est homo qui non fleret,
matrem Christi si videret
in tanto supplicio? -
En dan de droeve afname van het Kruis, waar Maria het gelaat van den dooden Jezus liefdevol tegen het hae legt en zijn doode hoofd ondersteunt. - Eén ding is jammer en wel dat dit meesterwerk in een museumzaal hangt en men niet meer als vroeger de innige | |
[pagina 209]
| |
schoonheid van dit onvergeetlijk schilderij bewonderen kan op zijn oude plaats in de witte en zwarte Kathedraal van Siena. Want dit werk is niet dood als zoovele andere in musea verzamelde en kunstig uitgevoerde paneelen; het is levend, het hoort nòg in zijn omgeving, het is nòg een levend deel van het groote schoone geheel der kerk. En liever mocht ik dit schilderij van Duccio in de Libreria der Kathedraal te aanschouwen hebben, dan de bonte en zeer uiterlijke fresco's van Pinturicchio. De Metropolitana is bewonderenswaardig. Van zuiverder harmonie en gaver verhoudingen is wel de Dom te Pisa, grootscher de bouw van koepel en koor der Florentijnsche S. Maria del Fiore, doch van geen van beiden is het inwendige zoo machtig van indruk, zoo stemmingsvol en schoon als van de Kathedraal van Siena. Wanneer men komend door den hoofdingang over den steen waarin gegrift staat met gave letters: Castissimum Virginis templum, caste memento ingredi, in den aanvang bevreemd rondziende langs de wit en zwart gestreepte zuilen en wanden, doch verder gaande over den rijk-ingelegden, met groote figuren en tafereelen versierden vloer, bij het transept gekomen is en de machtige zuilen, die reusachtige palmen van steen, en den preekstoel ziet welke als een kostbaarheid van marmer daar voor u staat, dan begrijpt gij de schoonheid van dit gebouw, en de indruk dien deze kerk op u maakte, zal u bijblijven voor altijd. En weer naar buiten getreden in het helle licht van het plein, wandelt gij door de enge koele straten langs de paleizen naar het kleine park, de Lizza, waar aan het einde een oud fort ligt, gebouwd in 1560 door Cosimo I, groothertog van Toscane, en vanwaar het uitzicht gaat over het omliggend heuvelland. Uw geest nog vol van de schoonheid welke gij genoot, zal niet licht deze plek vergeten, vanwaar gij leunend op den ouden wal, uw hart vol wondere droomen en onuitsprekelijk heimwee, de zon zaagt dalen achter den versten berg, terwijl de zoete avond door de grijze olijftuinen doolt. Cypressen en een kroonpijn op een hoogen heuvel staan zwart tegen de groene en gouden lucht. | |
2.Op een dertig kilometers afstand van Siena naar het noorden | |
[pagina 210]
| |
toe te midden der heuvelen begroeid met wijngaarden en oliveten en donkere bosschen, ligt hoog op een top vanwaar men naar alle kanten dit schoone deel der aarde overziet, een klein oud stadje met een kroon van torens: San Gimignano alle belle torri. Reeds in de verte heeft men eenmaal het vreemde silhouet dier stompe torens gezien, dan blijven zij verborgen achter andere hoogten totdat men zeer nabij gekomen is en het stedeke, omringd door oude wallen, hoog boven u weer zichtbaar wordt. In de groote landelijke stilte die niet bevuild wordt door het onesthetisch gefluit van treinen, lijkt het of een oude droom verwerklijkt is, voortbestaan heeft door de eeuwen heen, verborgen in het gebergte, ver van den lawaaiigen en leelijken stroom van het moderne leven. Het lijkt een sterke stad uit een middeleeuwsch verhaal, en in het minst zoudt gij u niet verwonderen wanneer ridders en hun knapen uit de poort u tegemoet reden, wanneer gij het zware gerucht van zwaarden op harnassen en vechtend rumoer zoudt hooren. Gij zoudt u niet verbazen wanneer een schare biddende pelgrims op den weg van Rome huiswaarts trok en een hymne zingende den heuvel beklommen naar hun vaderstad. Want niets is er veranderd, alles is gebleven als in den ouden tijd. Aan den grooten put op het plein, de piazza della Citerna, komen de vrouwen water halen. Wanneer het avond wordt, stijgen langzaam langs de wegen den heuvel op, de karren, getrokken door de trage sterke ossen; zij keeren huiswaarts van het land. De mannen na volbrachten arbeid staan in groepen bijeen op het plein of in de loggia, die eenvoudige sierlooze hal onder den klokketoren der stad, en praten met elkander. Des avonds zijn de smalle straten, de nauwe overwelfde gangen uiterst schaarsch verlicht door enkele zwak brandende petroleumlantaarns. De donkere torens staan als fantomen in den nacht. Het karakter der stad, de atmosfeer dier straten, de gansche omgeving moet wel dezelfde gebleven zijn als in den tijd toen de Guelfen en de Ghibellijnen tegen elkander vochten als bezetenen, toen Dante haar bezocht, toen Memmi, Martini, Barno, Taddeo di Bartolo, Gozzoli, en vele andere schilders daar kwamen om de paleizen en de kerken met hun werk te versieren, want hoe klein en onaanzienlijk ook nù, éénmaal was zij machtig en bloeiende. De | |
[pagina 211]
| |
sterke paleizen der oude familie's, de kerken met haar fresco's, zij zijn de levende getuigen van het sterke leven dat ook in deze kleine, zoo schoon met torens bekroonde stad heerschte. Ik noemde u reeds eenige schilders onder de velen die in S. Gimignano gewerkt hebben. Vooral de Kathedraal, de Collegiata, bezit schoone fresco's van zeer verschillende meesters. De muur van den linkerzijbeuk is gansch bedekt met tafereelen uit het oude testament, door Bartolo di Fredi, terwijl Taddo di Bartolo op den rechter zijmuur het leven en den kruisdood van Jezus schilderde. Wanneer men binnentreedt in deze oude kerk welke schoon van verhoudingen is en doet denken aan den dom van Fiesole, maakt het geheel dier rijk versierde wanden een prachtigen indruk. Doch er is nog meer; Gozzoli en Ghirlandajo hebben hier van hun beste werk. - Ge ziet dat S. Gimignano toen niet een stil dood plaatsje was. Zelfs nadat het niet meer onafhankelijk, doch in de macht van Florence geraakt was, bleef er leven in de stad; want ontbood men in 1463 Benozzo Gozzoli niet om de S. Agostino te komen versieren met tafereelen uit het leven van dien grooten kerkvader? - Ik zal u niet de zeventien fresco's beschrijven; zij bezitten de eigenschappen van dezen schilder, een levendige behandeling van het onderwerp, de schoone compositie, het realisme der gezichten mij ietwat te zéer portretten geworden en daardoor uw aandacht afleidend, (zooals ook in zijn zoo rijke fresco der Riccardi-kapel en de weidsche wandschilderingen van het Campo Santo te Pisa) van wat eigenlijk de hoofdzaak, - en de schoonheid van het landschap, hetgeen ik misschien wel het meest bewonderde. Hij is reeds de realist die niet als Giotto algemeene figuren schept, maar de personen uit zijn omgeving naschildert; en dit vaak op meesterlijk schoone wijze. - Doch hetgeen vooral u bijblijft, van het bezoek aan dit stadje, is wel dit oude stedeke zelf, de stemming der oude straten, de atmosfeer der middeleeuwen, zijn ligging midden in het gebergte, de stoere ernst der stompe torens die reeds vroeg haar den naam bezorgden van S. Gimignano alle belle torri. (Wordt voortgezet.) PIETER VAN DER MEER. |