| |
| |
| |
Van Debucourt tot Forain. Een eeuw van Fransche satirieke prentkunst. Door Cornelis Veth.
Naar met stelligheid is beweerd, zouden Francisco Goya en Louis David elkaar niet slechts hebben ontmoet, doch met elkaar hebben verkeerd; twee Polen van de wereld der romaansche kunst zouden op deze wijze dan elkander genaderd zijn, of moet men liever zeggen, dat aldus het verleden en de toekomst, de stervende en de jonggeboren kunst een korten groet hebben gewisseld?
Louis David, vriend van Marat, om later gefascineerd te worden door de wonderen-doende figuur van Bonaparte, Louis David, de sterke, de koude, hardnekkige en verharde studieman, die gezegd wordt anatomische en physionomische studies te hebben gemaakt naar de slachtoffers der Septembermoorden, en die in elk geval een onmeedoogende schets naliet van de verouderde en gebroken weduwe Capet op weg naar het schavot - een vreeselijke tegenstelling met de portretten der trotsche en schoone Marie Antoinette van voorheen - deze Louis David die als meest menschelijk genaakbaar werk dan nog zou geven de beroemde kille beeltenis dier koude en preutsche kokette Madame Recamier, Louis David heeft gesproken, verkeerd met Goya! Zijn klassische kunst, die tot ideaal de deftige ongereptheid en koele volmaaktheid had, evenals zijn Romeinsche helden der rechtvaardigheid en vaderlandslievendheid alles ten offer brachten, dat klassisisme is in aanraking geweest met de impressionistische, het leven op al zijn ongeëffende banen najagende, ademloos-aandachtige, hartstochtelijke, nerveuze muze van Goya.
| |
| |
Het verleden en de toekomst? Maar dat verleden was dan door David's werk alleen, en dat van een kleinen kring om hem vertegenwoordigd; en het rijk der toekomst zou de gepassioneerde en militante muze, zoo satiriek aangelegd ondanks haar geestdrift, moeten deelen niet met een afstammelinge van David's kunst, maar met een verwante van die van Watteau, afstammelinge wellicht nog eerder van Chardin, Fragonard, van Debucourt of Boilly.
De school van David kende geen dan directe leerlingen, tijdgenooten des meesters; de Fransche schilderkunst ging reeds met Géricault andere wegen, om weer nieuwe leiders te vinden in Ingres en de mannen van Barbizon, in Manet en Renoir.
Het is dan ook niet David's imposante verschijning, die wij in de Fransche satirieke prentkunst - naast de schilderkunst daar meer en meer opmerkenswaard in haar ontwikkelingsgang - op den achtergrond zien en blijven zien, doch die van Watteau, wiens aard wij reeds dadelijk herkennen in veel van het belangwekkende, van karakter nog vrijwel achttiende-eeuwsche werk van Debucourt.
Het is de zeden-satire vooral, die wij door Watteau's vriendelijke schim bezocht zien, van den beginne af, door al haar gedaanteverwisselingen heen, tot het einde toe van de rijke en grillige negentiende eeuw.
Wij zullen intusschen niet zoo kortzichtig zijn, te meenen, dat het inderdaad de invloed van den hoofschen en galanten herders-scenen-compositeur zelf is, welke wij in de zedeschildering der Franschen voortdurend blijven herkennen, want wij weten te goed, dat het die bizondere kwaliteit van den Franschen aard zelve is, die zich in hem zoo volkomen uit en zich na hem zoo voortdurend blijft uiten, die door de traditie geboekte zin voor gratie - en wel voor wulpsche gratie.
De eenige teekenaar van zedehekelende prenten, die hierin een uitzondering maakt is, curieus genoeg, tevens de grootste: Honoré Daumier miste den smaak voor het seduisant-wufte die overigens allen, zij mogen heeten Vernet of Monnier, Gavarni of de Beaumont, Grévin of Willette, Steinlen, Forain, Lautrec of Caran d'Ache eigen is.
Meer dan elders heeft de samenlevingssatire in Frankrijk dan
| |
| |
ook door de gansche eeuw heen een erotisch karakter gehad, erger dan elders (want Holland kan hier in geen enkel opzicht meetellen) heeft men ten bate daarvan de eigenlijke, de wezenlijke sociale satire verwaarloosd - indien we alweer Daumier's werk, juist in deze zoo compleet en waar, uitzonderen. Ik meen dat toch, hoeveel fijns en groots ze ook moge hebben voortgebracht, de Fransche zede-schildering vóór en na Daumier als zoodanig niet heeft gereikt aan de verdienste van Jan Steen of zelfs Hogarth, dat men er niet een historie van het menschensoort dat ze behandelt uit kan construeeren, zooals men dat doen kan uit de kunst van Jan Steen en Terburg en Brouwer en Ostade gezamenlijk. De documenten, te nemen uit het werk van Debucourt en Boilly, Vernet en Doré (dien minder bekenden Doré van de fijne realistische satiren) of die van Forain en Willette, Steinlen, Lautrec enz. vullen elkaar niet aan tot een beeld van den tijd. Noch die van Daumier en Gavarni, zal men zeggen. De schuld is aan Garvarni.
Het is geen directe invloed, die van Goya op de Fransche prentkunst is uitgegaan. Wij kunnen zelfs aannemen, dat er in het geheel geen verband bestaat, maar dan nog is het geoorloofd, Goya te noemen als prototype voor de meer hartstochtelijke, de meer fantastische en de meer militante kunst, vertegenwoordigd, niet zoo zeer in de gezelschapssatire der Franschen als in hun politieke spotprentkunst.
Opvallend genoeg is het niet het vernuft, niet de ‘esprit’ zelfs, die wij de Fransche spotprentkunst der 19e eeuw tot iets zoo machtigs en moois zien maken, doch de geestdrift, de vervoering, dan wel de haat en het grimmigst cynisme. En terwijl wij in de Engelsche en in de Duitsche satire zelden of nooit de stem van den hartstocht vernemen, doch des te menigvuldiger die van de sceptische kritiek, revolutie noch reactie zich vrijelijk en fel uitspreken, kunnen wij in de Fransche de politieke partijen in al haar overtuiging en woede zien optreden; kunnen wij er uit begrijpen, niet hoe de passieve, kritische beschouwer van omwentelingen en stroomingen, maar hoe de bewerkers daarvan, de dwepers ervoor en de slachtoffers zelf dachten. De Fransche politieke satire - tot voor korten tijd - was strijdlustig eerder dan geestig.
| |
| |
Tot voor korten tijd. In Caran d'Ache en Willette - in den laatsten evenwel slechts nu en dan, - was een humor, die de partijschap aan kant wist te zetten, een aangeboren oolijkheid, die nabijkwam aan wat wij overeengekomen zijn op zijn Fransch, als ware het iets uitsluitend Fransch, ‘esprit’ te noemen, en het is vooral in den laatsten tijd, na de Dreyfus-zaak zou ik zeggen, dat de Fransche karikatuur een smakelijken lach in de plaats stelt van schimp en smaad. Alsof de grenzen wat verflauwen, en de cultuurmensch, die de kunstenaar is, ook dáár, als elders, den politieken hartstocht moede wordt. Men behoeft bladen als Le Rire en Cri de Paris slechts door te zien, om kennis te maken met den luchtigen geest van jolige spotzucht, welke wij te voren slechts vaardig wisten in de sociale satire, dien kritischen van allen hartstocht vrijen ‘esprit’, dien wij in Duitschland en in Engeland ook in de meest bewogen tijden aan het werk zagen, doch die scherp contrasteert met de overtuigdheid, de passie, die sprak uit de Fransche politieke prent van nog niet zoo lang geleden.
Want Daumier was in zijn tijd wel de grootste, doch niet de éénige dier kunstenaars-strijders uit den derden stand, die het burgerkoningschap haatten zooals thans eigenlijk nauwelijks meer een partij of een groep een andere partij of een regime haat of althans in zijn spotprentkunst toont te haten. En vóór hem hadden anderen met niet minder woede en hoon Karel X aangevallen, en de clericalen en reactionnairen die hem omgaven. En van Napoleon's val af was het zóó geweest. Talleyrand en Cambacères, Lodewijk XVIII en Lafayette vonden in de karikatuur van den tijd geen kritiek doch hoon, behalve een sterk en ten onrechte sedert bijna vergeten, professionel als Traviès, trokken gelegenheids-karikaturisten als Decamps, Raffet, Grandville en.... Delacroix op hen los. Steeds was de toon die van den toorn, meer dan die van den rustigen, op een afstand blijvenden spot.
Maar naast die imposante, die geweldige, die donderende en razende politieke satire, steeds tot feller uitspraak gedrongen door het altijd uitblijven van de vrijheid waarop zij wacht - en die haar de wapenen stomp zal maken - naast die hoog-ernstige groote satire gaat die pikante, genoegelijke, gracelijke mode- | |
| |
karikatuur en zede-karikatuur rustig haar gang. Zij alleen had de revolutie meegemaakt, het Directoire, het keizerrijk en de Restauratie beleefd, zonder haar gelijkmoedigheid en tevens haar behagelijke ondeugendheid te verliezen. Zij was door het Directoire vooral geboeid, door dien dollen tijd van vrouwen-heerschappij, van kleine intriges en van de kinderachtigste modes die een periode heeft gekend, en het Empire met zijn killen praal en even groote, doch minder aardige zedeloosheid, de Restauratie onder den cynischen epicurist Lodewijk en onder Karel, den huichelaar, den verdorvensten der Bourbons, den eens door hoog en laag verfoeiden Artois. Barras en Madame Tallien waren dankbaarder typen voor een satire der gezelschapsmoraal dan de Napoleontische grootheden of die van de Restauratie, maar overigens bleef er door de wisselingen heen stof te over.
In hooge mate vermakelijk is de karikatuur gedurende het Directoire. Die tijd zelf met al zijn excesses, vooral in het uiterlijke, was dan ook wel bij uitnemendheid aanlokkelijk voor een satire in beeldende kunst. En tegelijker tijd voor een speelsche, niet al te diep gaande spot. Er is iets bijna aandoenlijks in de uitgelatenheid, waarmede de Franschen, toen de druk van het schrikbewind voorbij was, aanvielen op de geneugten, die hun zoo lang waren onthouden, - en waarop de karikatuur, die had moeten zwijgen van de gruwelijker en waanzinniger uitspattingen van het fanatisme, aanviel, op de betrekkelijk onschuldige zotheid van grillige en hoogstens ietwat onkuische moden en gezelschapszeden.
Wij weten uit de vele geschriften en memoires uit dien tijd, hoe dol die modes en hoe bandeloos die zeden waren; het zal overigens wel toen evenals nu zoo gegaan zijn, dat slechts een deel des volks aan de excesses deelnam - het waren vooral de aristocraten en de verwanten der slachtoffers van de revolutie, juist zij die het meest door haar hadden geleden en voor wie de kentering een terugkeer tot de vrijheid en de weelde beteekende, het waren de lieden, die bals gaven waarop slechts rouwdragers over geguillotineerden werden toegelaten, die zich in die periode op den voorgrond plaatsen. En zulke mannen als Fréron en Barras, de dandies van het Directoire stonden tegenover de dandies in Engeland b.v. den Prins van Wales en zijn
| |
| |
volgelingen, ongeveer zooals Napoleon stond tegenover de koningen en andere vorsten der andere landen, zij waren parvenu's, maar ook scheppers van die epicuristische doch geraffineerde cultuurperiode, die zij beheerschten.
En er was dan toch maar weer iets zeer gezonds, energieks en brutaals in die mode der naaktheid van den tijd, die mode ingevoerd door dat genereus, ontuchtig wijf, dat om een schip met refugié's te redden de guillotine trotseerde, dat Robespierre ten val bracht en zoovele van die ongekamde helden der revolutie voor zich uitdreef, Madame Tallien, en het was te denken, dat de mode door zulk een vrouw bedacht, een andere zou zijn dan die, gehuldigd door de geaffecteerde markiezinnen van het ancien régime. Het was uit met de hooge poederpruiken en de mouches en de crinolines, en in de losse en schaarsche kleederen, die zooveel onbekleed lieten, voelden zich zeker de gezondste en kranigste van deze vrouwen het beste thuis - zij die niet haar toevlucht behoefden te nemen tot het aanschaffen van vulsels in allerlei bedriegelijke vormen. Het is kenschetsend voor het respect voor al wat gezondheid en kracht was, en dat aan diens tijd waarin de vechtgeneraals plachten te tieren eigen moet geweest zijn, dat de mannen toen - en tot in het Empire, er in hunne kleeding eveneens op bedacht waren de lichaamsvormen duidelijk uit te doen komen en dat mouwen en pantelonpijpen zeer eng sloten, zoodat wederom hij, die van de natuur geen zeer goede spieren had meegekregen, dit trachtte te verhelpen door allerlei valsche aanvulsels.
Het zal hieruit blijken, dat het Directoire wellicht een zedelooze, doch geen weekelijke tijd is geweest, inderdaad wel een felle terugslag gaf op het eigenlijke achttiende eeuwsche. Doch tevens was het een humane periode, waarin de afkeer van verdere wreede vergelding zich deed kennen, doch ook de weerzin tegen het oude onrecht wakker was gebleven.
De mode-satires uit den tijd zijn talrijk - ze werden evenveel gekocht en evenzeer genoten als kort te voren de charmante, indecente prenten van Fragonard. Maar - ofschoon er een gelijkenis blijft - een Fragonard zou zulke prenten niet hebben gemaakt, zulke modes hadden voor hem nauwelijks charme hebben gehad. Er is iets in de driestheden dezer incroyables en impos-
| |
| |
sibles, merveilleuses en invincibles, waar een luchthartige, gratieuze en kokette kunst als de zijne geen weg mee zou hebben geweten. Het ras is verjongd en heeft iets barbaarsch zoowel als iets frisch gekregen in de plaats van veel weekelijks en indolents, de zinnelijkheid zelf is een minder loome en broeïerige. In plaats van markiezinnen geven hetaeren de mode aan - -. De macaroni is vervangen door den dandy ‘Le macaroni a une fortune à dispenser, le dandy a une fortune à conquérir. Het is een tijd en een land, een volk van avonturiers - en van fortuinlijke avonturiers. Vandaar dat in die zoo indecent gescholden mode van Directoire en Empire iets krachtigs en kranigs is, men wil zich gezond en krachtig toonen als men het is, en zoo men het niet is, het schijnen; de vereering en de nabootsing van de Romeinen, hoe belachelijk zij ook schijnen moge, was niet geheel zonder beteekenis en niet geheel zonder deugd. De vrouwen waren er trotsch op, indien die wat ostentatief onthulde vormen haar voor vruchtbaar, de mannen indien die door de eng sluitende kostuums afgeteekende spieren hen voor spierkrachtig konden doen gelden.
De modeprenten van den tijd zijn dan ook minder charmant, stouter, grover dan die van Fragonard. Het geheele aspect van den tijd is veranderd, de inrichting der huizen, het gansche milieu is minder weelderig, is krasser, hoekiger van karakter - en zoo heeft de teekenaar weinig grilligheid en luxe en pracht weer te geven en wordt zijn trant vanzelve minder bekoorlijk. Wij kunnen zelfs aannemen, dat in het aspect dat de niet al te zeer overdrijvende, en niet te mismaakte volgsters der mode boden, niet veel van de wulpsche charme was van de rococo-vrouwtjes, maar ook niets te belachelijks, zoodat de karikaturisten van den tijd zich vooral wierpen op die gestalten, welke de mode zeer onvoordeelig deed uitkomen, want wij zien op de prenten van den tijd vooral de onthulde leelijkheid bespot. Vandaar, dat, in tegenstelling met de prenten van Fragonard, deze galante satires niets verleidelijks, niets charmants hebben en volstrekt onbehagelijke dingen te zien geven. Er is geen poging gedaan, om aan de vraag naar aangenaam-obscène tafreelen te voldoen; het is een wat plomper maar een eerlijker spot.
Ik spreek natuurlijk slechts van de prenten door werkelijke
| |
| |
kunstenaars, waaronder Carle Vernet, Debucourt, en Isabey ((de vader van den schilder en lithograaf van zeegezichten) de voornaamsten zijn.
Zij zijn eerlijker en minder hupsche lieden dan die satirieke Watteau, Fragonard was, maar toch is in hen dezelfde aard en hoe ver staan zij af van de rauwe mode-karikaturisten in het Engeland van die dagen!
Om met Isabey te beginnen, welk een jolige, prettige en geheel niet gemeene wijze had hij van met de zotheden der kleedij te schertsen. De teekening is bij hem even snedig als behagelijk, doch hij gebruikt ze niet om voorstellingen te geven, geschikt om op clandestine manier door de gewone afnemers van galante prenten genoten te worden; hij geeft vooral het groteske, het dolle van de verschijningen om zich heen, in teekeningen, die aantrekkelijk zijn door den goeden smaak, die den maker nooit verliet en door den kostelijken, in wezen onschuldigen humor, die in hem is.
Ik voor mij vind den meer bekenden Carle Vernet iets minder dartel, wat meer door David beïnvloed, een teekenaar, die wel zeer vele zeer grappige scènes weergeeft, en ongehoord knap blijkt daarbij, maar ze niet op een werkelijk vroolijke, speelsche manier weet af te beelden. Hem ontbreekt iets van den Watteau-aard, die alle Fransche zede-prent-teekenaars bijkans zouden bezitten, iets van het speelsche. Hij schijnt een grognard, die met onwil de lichtzinnigheden der merveillences en incroyables beziet.
Debucourt is nog het meest de Franschman van Watteau's geslacht, de voorganger van Gavarni en van Willette.
En het doet zonderling aan, zulk een teekenaar van de charme zijn indrukken te zien geven van het gezelschapsleven in het zoo weinig aantrekkelijks biedende Empire. Wij zien den man, die voelt voor al wat gracieus en suave is, gedwongen om een stijf met vlakke draperieën behangen zaal te teekenen als milieu voor zijn figuren, met de strakgelijnde stroeve meubels, genoodzaakt om heeren te teekenen in stijve houterige rokken en strenge spanbroeken, om het ongracieuze aspect weer te geven van de steeds minder los wordende, steeds uiterlijk correcter menschengestalten der negentiende-eeuwers. Van de vrouwen intusschen
| |
| |
weet hij nog iets aanvalligs te maken. En, - want hij is hierin duidelijk de galante teekenaar, die noch Isabey noch Carle Vernet ooit waren, - iets verleidelijks. De vrouwen dragen het Empire-kostuum met het hooge middel en de stijve draperieën, maar kokette mutsjes, en aardige colliers, en haar gelaatstrekken zijn niet meer die van de onkuische heldinnen der Revolutie, maar van zachter en minder ambitieuze dames en meisjes. Zoo zien wij op zijn geestige prenten de mannen alle harkerig, in hun hoofsche houdingen onbeholpen en ridicuul, alsof zij, met hun kaplaarzen en spanbroeken, dichtgeknoopte rokken en stropdassen, willen doen wat slechts markiezen op hooge hakken en met lubben betaamt, doch de vrouwen zelfs in haar zoo andere kleedij, weer geworden zooals ze vóór de revolutie waren, teruggekeerd tot haar passieve en beminnelijke rol, - levende voorteekenen als het ware (want wij gaan naar het einde van het Keizerrijk) dat de Restauratie op til is en dat voortaan voor zoo heldhaftige allures en zoo heel vrijë gewoonten geen plaats meer zal zijn.
Want de charmanter en luchtiger, maar tevens, naar duidelijk blijkt, weder minder eerlijk-satirieke, doch voor de markt, waar de erotische prent opgang doet, beter berekende zedenkarikatuur komt terug met de rustiger tijden en zal zich verder staande houden, want met de geestdrift voor het Spartaansche is het voorgoed gedaan, en de kunstenaars, die zich voortaan wijden zullen aan erotische onderwerpen zullen dat niet meer doen op de wijze van een Isabey of Vernet, maar met een open oog voor het séduisante, dat ook in de excesse van de galante tafereelen ligt.
In die jaren van 1820 tot 30 - tamste der tijden in bijna elk land voor de kunst! - is de trant wat zoetelijk, wat lievig, zonder de groote charme te bezitten van die der Fragonard's. Wij zien het gebied der zedensatire dan ook nog niet betreden door zeer eminente artiesten - het lijkt wel, of deze er op wachten, dat hun talent door den val der Bourbons en een althans gedeeltelijke vrijheid van drukpers gelegenheid zal krijgen tot een heftige, hartstochtelijke campagne.
De zedensatire is in handen van eenige teekenaars van den tweeden rang, op zijn best.
| |
| |
Het zijn wel-lieve en niet zoo bizonder onvoegzame prentjes, die ze ons geven, maar de keuze van onderwerpen leert ons, hoe weinig toch de eigenlijke passie tot weergeven van het leven in al zijn aspecten de kunstenaars vervult; wij zien niet, wat wij in de Engelsche karikatuur van die dagen herkennen, het voorkomen der straten, het type der menschen en van hun bestaan als iets levends vóór ons.
Daarentegen komt, in een als document niet genoeg te waardeeren, als kunst waarlijk grandioze prentenvloed, de herinnering aan den grooten tijd van nog zoo kort geleden zich doen gelden. Raffet teekent de soldaten der revolutie en vervolgens wat bijna hetzelfde was, de soldaten van Napoleon. Wat bijna hetzelfde was. Want het waren de helden van 1790, de vrijheidshelden, die het inwendig zoo verdeelde land redden toen het bestookt werd door zoovele buitenlandsche vijanden, ‘Verbazingwekkende armeeën, welk een grandioze moreele kracht vervulde ze’ zegt Michelet, en Victor Hugo:
Au lévant, au couchant, partout, au sud, au pôle,
Avec les vieux fusils sonnant sur leur épaule
Passant torrents et monts.
Sans repos, sans sommeil, coudes percés, sans vivres,
Ils allaient fiers, joyeux, en soufflant dans les cuivres
Het waren deze helden, die Napoleon verder voerde, om niet langer de vrijheid van hun land te beschermen, doch om roem te behalen, roem voor de natie als geheel, roem voor zich, niet als persoonlijkheid, doch als Franschman.
Het is in dezen tijd, dat de Napoleonvereeniging weer sterker dan te voren opkomt, en thans is ze een vereering voor het verleden, romantisch, mystiek.
En het is misschien wel deze zoo overal doordringende cultus voor den heldentijd, dien cultus die de prachtige, zoo strakke, zoo bedwongen en toch zoo zeer pathetische prenten van Raffet schiep - deze cultus die zich op zoo velerlei wijzen in allerlei populaire bedenksels uitte, die de aandacht van het volk en den arbeid der kunstenaars te veel in beslag nam, dan dat deze beiden veel tijd en belangstelling over zouden hebben gehad voor de wedergave, hoe raak en boeiend ook, van hun eigen tijd.
| |
| |
En ondertusschen had de politieke karikatuur een offer gevonden in Karel X.
De graaf van Artois was de eerste geweest der edelen, die geëmigreerd waren, toen de revolutie uitbrak. Reeds den 15 Juli 1789 was hij gevlucht en het waren de intriges, die hij en zijne mede-vluchtelingen in het buitenland op touw zetten, die de directe oorzaak werden van zijns broeders onttroning en dood.
Geen wonder dat de clandestine, ja voor een groot deel posthume karikatuur hem nog minder dan zijn voorganger en zijn opvolger spaarde. De schrale oude man met het lange hoofd, den krommen Bourbon-neus en de hanglip, de vaardige volgeling en dienaar der Jezuiten, eens gedoodverfd als Maria Antoinette's minnaar, wel de treurigste vorstenfiguur die Frankrijk wellicht heeft gekend, verschijnt in alle mogelijke vormen en vervormingen op de mooie prenten van Decamps en de ruwe, forsche karikaturen van Traviès, en een enkel maal op die van Philipon, die de aanvoerder en de geestelijke leider zou worden van de karikaturisten in Louis Philippe's tijd.
Bij Travies mogen wij even blijven stilstaan, niet alleen omdat hij werkelijk een wel wat grof, maar een krachtig teekenaar is, doch omdat hij nog vóór Daumier en anderen een type heeft geschapen, waarin hij den tijdgeest verpersoonlijkt.
Het is Mayeux, de gebochelde held, wien hij vele zeer cynische gezegden in den mond legt, en dien hij tot tolk maakt van zijn satirieke gedachten over den tijd en het gouvernement. Op één prent zien wij dezen Mayeux met een steek op en met de hand in de borst van zijn rok, voor den spiegel Napoleon spelen. Is dit een op zichzelf staande niet volstrekt smaakvolle aardigheid, deze krates zich als een Caesar te doen gedragen, of is het een felle zijdelingsche schimp op het Bonapartisme, dat zoo overal door drong en wel tot zeer komische uitingen zal zijn gekomen? Doch het is overigens merkwaardig, dat wij die manie, die ziekte, die zoozeer woedt juist onder de kleine burgerij en het volk, eigenlijk nergens, zooals iedere andere volksmanie in elk ander tijdvak, gekritiseerd en, gehekeld zien - voor het te laat is. De Bourbons en de Orleansen moeten het zeker slecht hebben gemaakt, dat die gevaarlijke stille stemming voor den despoot
| |
| |
van voorheen en zijn familie, blijkbaar door elkeen werd getolereerd, zoo niet aangemoedigd.
Het dient vermeld dat Traviès, de schepper van dit gedrochtelijk en nogal gemeen type, tevens de teekenaar was van charmante en liefelijke vrouwenfiguren, die wonderlijk contrasteeren met dit satyr-achtig personage.
Intusschen, de hoofdzaak is deze, dat in den tijd tusschen het 1e Keizerrijk en de Juli-monarchie geen noemenswaarde zedenkarikatuur bestaat, en dat deze eerst onder het regime van Louis Philippe weer zal ontstaan, en wel drie schitterende vertegenwoordigers zal vinden in Monnier, Gavarni en Daumier.
Henri Monnier is, naar het mij voorkomt, een kunstenaars-figuur, die door die ontzaglijke van Daumier te zeer in de schaduw is gesteld en die toch wel verdient, dat wij hem goed bekijken. En als ik dat doe, dringt zich telkens een vergelijking bij mij op met een ander teekenaar van prachtig geobserveerde typen uit eigen omgeving, een ander teekenaar wiens werk (afgezien van de groote artisticiteit) eens als een ontschatbaar document zal kunnen dienst doen voor den bestudeerder van de zedegeschiedenis van zijn tijdvak: Eduard Thöny, de teekenaar van luitenants en van den beau monde in het Duitschland onzer dagen.
Monnier was de teekenaar van de bourgeoisie, en zijn prenten, soms forsch geteekend, vol fijne en altijd geestige typeering, bieden behalve dat nog - want de gewezen ambtenaar was ook nog een tooneelspeler en tooneelschrijver - als légende een dialoog, die wellicht nog completer en karakteristieker is dan de teekeningen zelf, een paar woorden, of een gezegde en een antwoord daarop, zoo grotesk, dat wij er om schateren, en tevens zoo raak-typeerend, dat het klassiek is.
Zijn deftige, gezette burgers (het was de tijd waarvan Champfleury zegt: ‘C'était l'époque des gras. La Bourgeoisie avait du ventre et la jeunesse ne trouvait pas de railleries assez aigues pour penétrer cette graisse’) zijn deftige burgers zijn behalve in letterlijken, ook in figuurlijken zin tot het belachelijke toe gewichtig. Zij zijn wijsgeeren van de plechtigste en van de imbécielste soort. Zij vatten elkaar bij een knoop van het vest, knijpen de oogen toe, en spreken op een orakel toon:
| |
| |
‘Otez l'homme de la société, vous l'isolez’.....
Je n' aime pas les épinards et j'en suis bien aise; si je les aimais,
j'en mangerais, et je ne peux pas les sentir’...,.
Mettez cent mille hommes à ma disposition, et vous verrez....’
Maar men moet de prenten zien, bij deze onderschriften. Monnier heeft het leven der burgerij van zijn tijd, wel niet met zooveel fougue als Daumier, maar met een kalme, fijne natuurlijkheid afgebeeld, zóó, denkt men, waren deze lieden, zóó waren hun ontmoetingen, hun feesten, zóó was hun dagelijksch bedrijf. Het was geen periode en geen milieu, waarin een Brouwer veel stof zou hebben gevonden, doch deze fijne humorist, van huis uit opmerkzaam juist op kleine dwaasheden en kleine buitensporigheden van kleine luiden, wist het eenigszins stijve prenterige doen van de bons bourgeois op altijd boeiende en nimmer zeer malicieuze wijze te geven. Het wekt bevreemding, in den beginne, bij hem, die de karikatuur van het tijdvak nagaat, dat deze bons bourgeois dezelfde zijn, die Daumier teekende, dat de creatie van Monnier, Joseph Prud'homme dezelfde is, die wij ook door Daumier aanvaard zien - het is duidelijk dat de kijk van Daumier breeder, algemeener en wijsgeeriger is, die van Monnier echter de exaktheid, de compleetheid heeft van dengene, die de soort het intiemst kende, omdat hij er toe behoorde. Misschien stond hij er iets te dicht op, en verkreeg geen overzicht.
Dit is zeker, dat het tijdbeeld, door Daumier gegeven, een vreemder, een feller is. Vreemder, misschien, omdat wij eerder gewennen aan de zonderlingheid van de jassen en andere kleeren, waarin wij Monnier's figuren gebeeld zien, dan aan de openbaringen van een zeldzaam luciden psycholoog.
Daumier blijft nog immer te beschouwen als de grootste en meest artistieke der teekenaars-journalisten, die de negentiende eeuw heeft voortgebracht - maar hij was meer dan dat.
Het was wel toe te schrijven aan de uitstekende, bezielende leiding van dien geestigen, vernuftigen Philipon, dat het peil van
| |
| |
de bijdragen tot Caricature en Charivari in het algemeen zoo hoog was. Deze zonderlinge man, zelf uitmuntend teekenaar, maar bovenal ingenieus vinder van strijdkrachten en strijdwijzen in zijn schitterende campagne tegen het burgerkoningschap, wierf Traviès, Grandville, Daumier voor zijn satirieke organen, en toonde zich daarin gelijk aan een vorst die voortreffelijke ministers weet te kiezen.
Grandville had een enorme productiviteit. Terwijl hij de ‘Caricature’ vulde met zijn eindelooze ‘processions politiques’ leverde hij die eigenaardige dier-menschen waarin hij zoo veel wel wat gezochte creaties deed, in allerlei publicaties, en vercierde het ‘Magasin pittoresque’ met zijn ‘Metamorphoses politiques’.
Grandville was een vindingrijk man, maar zijn vinding was van die loome, zware soort, welke zich wel wat al te zeer als zoodanig aanmeldt, zij mist de aisance en de bondigheid, er behoort geduld toe, zijn stoeten van gecostumeerde en gemetamorfoseerde personages te waardeeren. Intusschen, elk van deze figuren is goed gevonden en goed uitgevoerd, maar het hoog komische ontbreekt er toch aan, evenals aan zijn somberder fantasieën toch meestal het overtuigend en ontroerend-pathetische ontbreekt.
Zoo blijven zijn menschen wel een beetje poppetjes en in deze is Traviès bijvoorbeeld, hoeveel grover diens verbeelding ook werkt, wel eenigszins zijn meerdere.
De strijd tegen het burgerkoningschap, dat te kwader ure in het leven geroepen was door Thiers, Lafitte en den ouden Lafayette, was een verwoede en de grootste en machtigste der kampenden was Honoré Daumier. En toen het laatste wapen van het gezag stond te worden gebruikt, toen de vrijheid van drukpers werd bedreigd, met welk een hardnekkigheid weerde zich de ‘Caricature’, weerde zich Daumier! Het blad had reeds zware boeten moeten betalen, Philipon was meermalen veroordeeld, maar altijd had men volgehouden. Tegen een verscherpte censuur, een maatregel, die den burgerkoning tot een meineedige zou maken, vermocht de pers ten slotte niets. Doch zulk een maatregel was tevens het begin van het einde.
‘Ne vous y frottez pas’ heet die machtige prent waarop wij een sterk arbeider de vrijheid van de drukpers zien verdedigen tegen Louis Philippe, nadat hij Charles X heeft verslagen. Het baatte
| |
| |
niet. In 1835 werd de censuur zoozeer verscherpt, dat de draconsche straffen, aan de vertegenwoordigers der oppositiepers opgelegd, dezen wel moesten dwingen te zwijgen, en evenals de meeste andere spotbladen moest ‘la Caricature’ ophouden te bestaan.
Maar deze gebeurtenis had tot indirect gevolg, dat de satiricus Daumier andere motieven zocht voor zijn rusteloozen, grootschen spot, en deze vond, nu niet meer in de politieke daden, doch in de samenleving van de periode, de periode van het ‘Enrichezvous’. De créatie van Robert Macaire vervangt het peren-hoofd van den laatsten koning van Frankrijk.
Robert Macaire is de incarnatie van den geest van fraude, die de Juli-monarchie en het land dat ze beheerschte, kenmerkte. Robert Macaire is de bedrieger, de charlatan, de oplichter, de dief in duizenderlei gestalten, van die van den schooier tot die van den bankier. Philipon was de vinder van de figuur - oorspronkelijk de trieste held van een pover melodrama - en de vinder der onderschriften der tallooze prenten, die zoo gezocht waren, dat de Charivari vergroot moest worden om ze te bevatten. Het is waarschijnlijk, dat Daumier op het laatst genoeg kreeg van het eeuwig ten tooneele voeren van deze persoonlijkheid en zeker, dat bij dit werk eenige zijner minder geslaagde teekeningen zijn, maar toch is het geheel een cultuurbeeld, een psychologisch document en een galerij van kunstwerken, van groote waarde.
Philipon was trotsch op zijn onderschriften, ze waren verfijnd, somtijds schitterend, doch vele ervan hebben thans wel iets van hunne waarde verloren. De creatie echter blijft. Als melodramaschurk en als financier, als kleine en als groote oplichter, heeft Robert Macaire bestaan, en bestaat hij nog, maar hij was eenmaal de verpersoonlijking van een corrupt stelsel en een corrupt gezag. De onderdrukking van de vrijheden der pers had de persoon des konings zelf voor directe, en betrekkelijk onschadelijke aanvallen onaantastbaar gemaakt, doch deze verfijnde, onvermoeide, bedekte campagne tegen den geest die hem en zijn ministers bestierde, zou meer doen om hem gehaat te maken bij allen.
De Robert-Macaire-serie is een tijdbeeld, doch dan slechts het beeld van diplomatiek des tijds, of nog liever van den econo- | |
| |
mischen toestand, het zou aangevuld worden door Daumier zelf met zijn tafereelen uit het leven der kleine burgerij, van die petite bourgeoisie, die juist toen in verval begon te komen, die gerust had op haar lauweren en vadsig zelfvoldaan en machteloos geworden was - daarenboven zou Gavarni er wat vage en wat te romantische studies van den bohême en van de galante wereld bijvoegen, benevens de singuliere creatie van den filosofischen haveluin Thomas Vireloque, waarover nader.
Daumier stond tegenover de petits bourgeois anders dan tegenover de rechters, de financiers en de politici, die voor hem een corrupte macht vertegenwoordigden, hij was altijd evenzeer mensch als kunstenaar, er was weinig in hem van den geest eens Guy de Maupassants. die leer van de objectiviteit van den artiest, die zichzelf geheel buiten zijn onderwerp heeft te plaatsen, was toen nog niet uitgesproken en zou hem weinig hebben behaagd. In zijn naïeven geest was een ethisch princiep oppermachtig, en hoewel hij bij alles kunstenaar bleef, was hij in alles subjectief; waren de deelen en de beginselen der menschen hem hatelijk, zoo zag hij ze als demonen; de ‘bons bourgeois’ met hun dufheidjes kon hij zoo gemoedelijk, zoo goelijk en half meewarig bespotten, omdat hij hen als den goeden kern des volks bleef zien, en hun milieu als dat, waaruit een frisscher en beter geslacht zou opkomen. Hij, de naïeve, zou in hen nog niet enkel en alleen de huisbakkenheid, de dufheid en de door correctheid nauw verborgen gemeenheid zien, die later zede-hekelaars hebben ontdekt.
De bons-bourgeois van Daumier zijn de kleine winkeliers die nog niet speculeeren, de kleine ambtenaars die nog traditioneel denken, zich nog niet vereenigen tot bonden, doch wien hun nederige officiëele functie een zekere steilheid en pedanterie geeft. Menschen met een geringe eerzucht, bescheiden genoegens, veel vooroordeelen en ongeveer geen kennis, maar in vele dingen zeer onbedorven menschen. Het is dan ook hun naïveteit, hun gewichtigheid, hun eenigszins huisbakken sentiment, hun kinderachtige en platonische zin voor het romaneske, die hij bespot, er bestaat geen reden om zulke eigenschappen met verwoedheid of pijnlijke scherpte aan te vallen.
Daumier deed dan ook beter dan dat: hij karakteriseerde het ras met een overtuigende waarheid, karakteriseerde hun milieu,
| |
| |
hun allures, hun geest. Hij toont ons een paar oude luidjes knus bij de lamp gezeten, in een stille achterkamer, met een groot portret van een dikken voorvader op den muur, zooals ze genoegelijk zitten te rillen en te beven over de lectuur van het faitdivers; of op een zondagsche wandeling buiten bezig een luchtkasteel te bouwen, hij toont ons verrukte en trotsche ouders, des morgens vroeg in bed reeds bij een trouwdag gecomplimenteerd door een veelbelovend zoontje, of een grooteren zoon bewonderend, die voor het eerst de advocatenbaret en toga draagt. Hij laat ons het leven van een gemakzuchtigen vrijgezel zien, de stereotype handelingen en gebeurtenissen van den dag, en als hij ons zoo het leven dezer lieden heeft beschreven met zekeren goedigen, zij het wat dédaigneuzen humor, doch geheel komend in hun wereldbeschouwing, geheel de stemming meemakend waarin zij thuis zijn - wordt hij nu en dan malicieuzer, geeft ze ontdaan van hun betrekkelijke, met zorg bewaarde waardigheid, toont ze, zooals ze blijken in hun naaktheid, en dat in letterlijken zin, want in badhuizen en heel buiten in beken waar ze zich onbespied wanen, bestudeert hij hun anatomie, hun anatomie van menschen die in correcte en stemmige kleeren gewoon zijn zich zeer weinig te bewegen en een onnatuurlijk, vegeteerend bestaan te leiden, hun anatomie van te zelden gebruikte spieren vergroeid met vet of schraal vel over stroef werkende beenderen.
Slechts een enkele maal maakt hij wat men desnoods een galante voorstelling zou kunnen noemen, doch geeft dan meer de situatie zelf, en wel het pijnlijke daarin, dan iets van de aantrekkelijkheid - dit wel in sterk contrast met den Franschen geest der meesten, die met de satire de charme plegen te dienen, die elk motief van eenigszins erotischen aard ook op een wijze behandelen, die hun smaak in dit speciale motief toont. Wel geeft hij tooneelen van echtbreuk, brengt ons in een huis waar de echtgenoot den vriend zijner vrouw bij haar ontdekt, en dezen wil aanvallen, maar gestuit wordt met de vraag ‘ongelukkige, wilt gij den vader uwer kinderen dooden?’ Doch hoe geheel anders werkt hij zulk een thema uit dan de echte specialist in zulke tooneelen, hij moge Gavarni heeten of Willette of Forain! Deze allen zouden een pikant op-heeter-daad-betrappen hebben
| |
| |
gekozen tot onderwerp van hun voorstelling en de boelen bijna ontkleed geteekend hebben, daarbij zorg dragende van de vrouw in dien toestand, iets aantrekkelijks, zinnen-bekorends te maken - Daumier geeft ons een burgervrouwtje in haar prozaïsch pak, een onder de tafel gekropen armzalig minnaar en een grotesk cocu in schuttersuniform... Niets séduisants in dit tafreel - geen romance! - Doch Gavarni, zijn illustre tijdgenoot zou deze leemte - zoo het een leemte was - vullen. Vullen, misschien toch niet zoo geheel en al. Want zulk een opmerker als Daumier was, als op een andere wijze Vernet en Debucourt geweest waren en Steinlen en Forain zouden zijn, was hij toch niet. Een Comédie-humaine, treffend van juistheid, voor het nageslacht een overtuigend en betrouwbaar document, zouden zijn schetsen uit het leven van étudiant en grisette, cocotte en grande dame niet blijken.
Gavarni is een van die figuren, over welke men het onder de bewonderaars zelven steeds zeer oneens is geweest; wij hooren hem verheerlijken als den waren lofzanger van den Bohème; den fijnen geest, die de losse, fleurige, wilde zijde van het groote stadsleven kende, genoot, en in zijn teekeningen wist te doen genieten, de vlindernatuur, die al wat luchthartig is en broos en mooi liefheeft, wij hebben hem ook voorgesteld gezien als ‘le moraliste amer, le philosophe désenchanté; qui, avec autant d'art que Daumier, sut écrire sur la pierre tous les orgueils déçus, tous les rêves malsains, toutes les haines, toutes les angoisses, qui' il découvrait et rencontrait sur les visages des damnés dans ses longues promenades méditatives à travers les cercles des enfers de Paris et de Londres’ (Armand Dayot).
Mij dunkt, beide opvattingen zijn onjuist, want Gavarni was, voor zoover uit zijn werk blijkt, niet een vroolijke, niet een ernstige natuur, maar een lichtzinnige zonder luchthartigheid, een minnaar van de élégance, die te zeer mensch en te zeer filosoof was om niet de trieste zijde er van te zien - zonder evenwel de diepte van ellende en verdorvenheid te peilen zooals Forain dat later zou doen, altijd eenigszins vluchtig observeerend, romantisch in zijn grappigheid zoowel als in zijn weemoed, romantisch waar hij charmant en romantisch waar hij tragisch is. Daarbij altijd fijn, met een ironie van goeden huize - vooral in de door hem zelf bedachte korte onderschriften. Een have- | |
| |
looze oude kerel, die zoo juist een aardig koket, rond vrouwtje, net in de kleeren, gezond, bedrijvig, parmant, is tegengekomen en bromt: ‘ce qui me manque à moi?... une p'tite mére comme ça, qu'aurait soin de mon linge’; of een ook bedaagd man, een heertje, die mededeelt: ‘ce que je trouve de plus changé à Paris depuis vingt-cinq ans? Les Parisiennes’... in zulke scherts ligt een fond van weemoedige sympathie voor het verlatene, vervallene van die types; die fijne melancholische trek adelt vaak zijn humor waar hij gewezen balletteuzes, een schoonmaakster, en dergelijke trieste schipbreukelingen weergeeft. Evenwel is in dit alles zekere voorkeur voor het curieuze zooals men die van den romantisch aangelegden en in smaak niet zoo heel ver van den rococo-tijd afstaanden precieuzen Bohème verwachten kan, het is niet geheel en al zuiver en het is vooral verre van compleet, dit beeld van den misdeelde en zijn leven en denken, de filosofische teekenaar is zelf wel te veel aan het woord, zooals hij bij zijn wijsgeerigen haveluin Thomas Vireloque aan het woord is. Deze zoo los, zoo fijn en smakelijk bewerkte litho's zijn prachtige croquis gebleven, aanzetten als het ware, die aanwijzen hoe een beeld
van zulke existenties zou kunnen worden gegeven, maar ze zijn toch ten slotte meer geestig dan waar. Het lijkt wel, of het gemak, waarmee de kunstenaar een kort en frappant onderschrift vond, op zich zelf een chef-d'-oeuvre, hem genoegen doet nemen met een aangeven in de teekening van zijn bedoeling. Want wij hebben hier geen, aan het beeld der burgerij door Daumier gelijkwaardig beeld van den zelfkant der samenleving, de woorden van Dayot overschatten het werk als karakteristiek, als document. Men vindt hier niets van ‘haines’ en ‘angoisses’ - wat spleen, wat galgenhumor en eenige goedlachsche verteedering.
En nu wat betreft Gavarni als teekenaar van monde en demimonde, is hij een groot realist, is hij de psycholoog-kunstenaar op wien wij kunnen bouwen, indien wij willen weten, hoe het karakter van den tijd was, het vollediger willen weten dan wij het uit de kunst van Daumier, die dit terrein niet betreedt, kunnen opmaken? Ik geloof het niet. Hij was daartoe toch te zeer voor alles in zijn werk een charmeur; het was hem meer te doen om te behagen dan om te karaktiseeren, en al hebben wij aan deze
| |
| |
eigenschap menige delicate, technisch wonderbaarlijk geraffineerde steenteekening van zijn hand te danken; al heeft hij ook daarin zijn doel bereikt dat zijn prentenreeks er een galerij van mooie meisjes en mooie-vrouwen-beeltenissen bieden, hij heeft er sommige hoogere eischen van artisticiteit mee veronachtzaamd. Want wij zien in de personen, die de vaak prachtig-typeerende cynische gezegden uiten, welke hij zoo goed wist te bedenken, niet altijd juist die individuen, die zoo iets zullen denken of zeggen, aan de karakteristiek des teekenaars ontbreekt de durf, de snedigheid die de vinder en redacteur van den tekst in zoo hooge mate bezit. Wel is het een fijne en bizondere gave van hem, vrouwelijke bekoring op zoo verleidelijke wijze, als ware hij telken male de verliefde van zijn sujet, weer te geven - niet alleen de gezichten; de handen, armen en het gansche lichaam dezer vrouwen en meisjes zijn wonderbaarlijk mooi geteekend door dezen fijnen lithograaf, - maar ze zijn toch te veel van één type en men onderscheidt bij hen niet aan velerlei physionomische trekjes zijn sujetten in vrouwen van allerlei soort, opvoeding, stand en karakter.
Wanneer hij een dezer vrouwtjes laat zeggen dat de mannen toch zulke idioten zijn, daar ze altijd een vrouw voor zich alleen willen hebben, zoo herkennen wij wel aan deze legende het type dat hij wil kenschetsen, maar niet in het aardige meisje, dat hij teekent, en dat evengoed iets anders zou kunnen zeggen. Hij is nog niet de nijvere opmerker en onbarmhartige neerschrijver van de trekken die deze schoone maskers moeizaam verbergen, de trekken van verveling, valschheid, begeerte, hebzucht of rampzaligheid, welke de latere teekenaars zouden doen uitkomen in hun karakteristiek der Parisiennes.
Met dat al was hij, als gezegd, geen vroolijk teekenaar, de luchthartigheid van den waren Bohème is hem niet genoeg eigen, het is voorzeker zijn dieper inzicht, dat hem hier tot een twijfelaar maakt; Watteau kende de bedruktheid en de wijsgeerige sympathieën en bezorgdheden niet, die hem beklemmen, - doch het is jammer, dat dit meerdere besef hem niet iets verder voerde dan tot wat sentimentaliteit hier en wat bitterheid daar, tot werkelijke waarheden, ontdekkingen, tot psychologie. Dat is het ongeluk van dit werk, het onartistieke
| |
| |
dat het geen van beiden is, een volkomen luchthartige, en dan desnoods oppervlakkige en kinderlijke, niet charmante verheerlijking van een schijn-idylle, brutaal, pikant, indécent, al wat ge wilt, doch blijdschap uitend en blijdschap wekkend, of krasse openbaring van het werkelijke karakter der dingen, die hij teekent. Nu is er in alles iets lichts, iets niet-serieus, en mengt zich daardoor toch weer zekere melancholie en zekere nadrukkelijkheid, de prent spreekt tot de zinnen van begeerlijkheden en tot het hart van tragiek - en het is juist deze troebelheid, die aan het toch zoo geestig en zoo verfijnd werk een tamheid geeft, die tamheid welke hem een populariteit heeft bezorgd, hem eigenlijk onwaardig. De Gavarni van eenige, zelfs vele charmante tafereelen uit de wereld van den Bohemer en de grisette, en de Gavarni, die enkele fijne portretten van trieste vervallen persoonlijkheden gaf, zijn twee verschillende, goede meesters, en in beide is de teekenaar en de lithograaf een kunstenaar van groote verdienste.
Als wij het werk van E. de Beaumont naast het zijne zien, treft het feit ons, dat daarin met veel meer luchthartigheid de galante wereld is bekeken, dat daar alle pretensie van wijsgeerigheid is uitgebleven, dat daar een teekenaar aan het werk is, die schik heeft in zijn thema. De prenten van Beaumont zijn niet zoo heel érg indécent, ze zijn op een vermakelijke en behagelijke manier ondeugend - en daardoor zoowel als door de delicate gaven van den teekenaar, ongemeen charmant. Fragonard schijnt in dit aardige werk herboren, maar hij is journalist en lithograaf geworden: daarbij misschien iets minder volmaakt meester in zijn genre, maar te gelijk iets meer realist. De negentiende eeuw heeft de vijftig jaren langzamerhand overschreden; wij gaan naar het tijdperk van het naturalisme toe, maar de man, die hier de vrouwen en haar minnaars, en het geheele galante leven teekent, heeft dezelfde ambitie als de achttiende-eeuwsche schilders van zijn soort - te behagen, en die ambitie is bij hem onvermengd met de filosofische tendenzen van een Gavarni. In zijn handen wordt de lithografie tot een procédé dat in fluweeligheid, zoetheid en preciositeit den achttiende eeuwschen kleurets nabij komt. Minder op het romanteske en op het sentimenteele uit dan Gavarni, geeft hij somtijds in de
| |
| |
koppen en houdingen der grisettes iets zeer echts, hij geeft een type, waaraan men gelooft - en dit met een onbevangenheid die zeer aantrekkelijk is, alsof hij er nauwelijks bij gedacht heeft, maar een herinnering aan sommige bizondere en karakteristieke trekken bij levende personen zijn fantasie bestuurt. Dat maakt de Beaumont voor mij tot een zuiverder kunstenaars-figuur dan Gavarni, al zal ik niet beweren, dat diens oeuvre als geheel geen merkwaardiger verschijning in de negentiende-eeuwsche kunst is.
Zoo vinden wij dus in dit tijdvak van het burgerkoningschap, de Tweede Republiek en het Eerste Keizerrijk de beeltenis van het volk in zijn leven en bedrijf wel nog niet op de schier objectieve, doordringend-juiste wijze geteekend als met dat in derde republiek het geval zou worden, wij missen er vooral betrouwbare documenteerende trekken betreffende den proletarier en zijn bestaan, terwijl de karakteristiek van den demi-monde ons als te romanesk, te Dumas-fils-achtig, niet geheel voldoet, maar uit het werk dezer vier kunstenaars Monnier, Daumier, Gavarni en Beaumont kunnen wij toch wel iets construeeren, dat den tijd in zijn eigen aspect vertoont.
Nog levert eenige waardevolle bijdragen niemand anders dan die zonderlinge, geniale illustrator, die wilde fantast, met zijn grootsche eigenschappen van compositeur en zijn vreemde tekortkomingen als teekenaar, Gustave Doré. Want somtijds betreedt die schepper van picturale heldendichten, die specialiteit in het vaag-pathetische, die toovenaar met expressieve licht- en donker-partijen, die naieve, sprookjesachtige verschijning in de illustratiekunst, het gebied van de werkelijkheid, om het leven en de derden van zijn tijdgenooten in met opmerkelijke beslistheid geteekende karikaturen te schetsen. Van hem zijn ons enkele, zeer enkele documenten ter aanvulling aan de vorige gebleven; die ons iets van het leven in stad en provincie vertellen, nog kennen wij eenige waarschijnlijk wel echte typen van bedelaars, kermisklanten en volkskarakters, scherp geobserveerd en fraai geteekend. Vooral de deftigheid der provincialen weet hij met luim weer te geven; hij gelijkt in deze eenigszins groteske en zeer puntige voorgedragen tooneeltjes meer op eenige Engelsche teekenaars, b.v. een Dickens-illustrator, dan op zich zelf, den
| |
| |
vinder van machtige, pittoreske en indrukwekkende décors.
Tot dezen tijd behoort nog A. Grévin. Maar deze handige teekenaar is te zeer een voorlooper van Mars, een amuseur en niet meer dan dat. De charme van zijn teekeningen is geen charme meer, als men er enkele bij elkaar ziet en de trant verveelt ook hen, die in het speelsch en luchtig werk van de Beaumont behagen weten te scheppen. Het is een kunstloos voorzien in de vraag naar het nog juist toonbaar obscene. En in het tweede Keizerrijk was de smaak in zulke dingen een ontwikkelde...
Ondertusschen was na 1848 de politieke karikatuur herboren - tot nader order! -
Eerst kregen de representanten van de Juli-monarchie, na den val daarvan, nog een enkelen stoot achterna, toen kwam al spoedig de candidatuur van Louis Napoleon voor het presidentschap en zijn keuze die vrijheidlievenden weder begonnen te verontrusten. De Bonapartistische legende en de cultus van den oom waren te veel tegen het burgerkoningschap uitgespeeld en de spotbladen van de soort van den Charivari haastten zich een campagne te beginnen tegen den gevaarlijken president. Het enthousiasme en de droom der vrijheid hadden kort geduurd, de constitueerende nationaalvergadering met de dichters en beeldhouwers onder de leden was verdrongen en de intriges van Napoleon den Kleine, met het klerikalisme tot bondgenoot, waren in vollen gang. Daumier trad als politiek spotprentteekenaar weder op den voorgrond. Zijn haat tegen het Bonapartisme is niet minder sterk dan die tegen de corrupte bankiersregeering van Louis Philippe en zijn kring. Hij schept een type, een direkter representant van het Bonapartisme dan Robert Macaire van het vorig regime was: Ratapoil, de avonturier, een verloopen krijgsman, commis-voyageur geworden, de verkiezingsagent van den eerzuchtigen candidaat. Dit type, in een statuette bewaard, is wel een van de schitterendste vondsten van Daumier's genie, het is een monster - en toch een mensch, een avonturier, woest, kranig, schooierachtig, gemeen en zwierig, broodmager, taai - een soort van soldateske Mephistopheles. En zoo komen nog eenige forsche uitingen van weerzin tegen het Cezarisme. Maar de staatsgreep volgt, met de persvrijheid
| |
| |
is het alweer gedaan en de Charivari gaat voort met de sociale satire bijna uitsluitend. Daumier vervolgt zijn series van verschillenden aard, die wij reeds bespraken, de emancipatie der vrouw en andere niet beslist politieke onderwerpen worden opgezocht, want het Tweede Keizerrijk duldt geen kritiek.
Als dat Tweede Keizerrijk gevallen is en de oorlog uitgewoed, komt een talentvol karikatuurteekenaar Daumier, wiens dagen geteld zijn, eenigszins vervangen: de scherp chargeerende André Gill, wiens portretten van Gambetta en Thiers meesterstukken zijn in het soort. Zijn ‘l'Oiseau sur la Branche’, de kleine Thiers op den tak van den Gambetta-boom, is een der uitmuntendste karikaturen, die men ooit te zien kan krijgen, het genre, waartoe ze behoort staat intusschen op een iets lager plan dan dat van Daumier's werk.
André Gill hield het nog eenigen tijd uit en stond bijna alleen met zijn knap werk, tot een nieuw geslacht, waarvan nu nog eenige representanten in leven en in de weer zijn, ontstond.
Naar ik meen, was de affiches-teekenaar Chéret met Willette een der oudsten van dit geslacht van Fransche teekenaars, dat op het gebied van sociale satire zooveel onvergetelijks heeft geleverd.
Chéret valt misschien eenigszins buiten ons kader, want is de man die de muren van de huizen in de stad versierde met vroolijke afbeeldingen van vroolijke café-chantant-tafreelen en figuren in vroolijke kleuren, wel een eenigszins realistisch, gedocumenteerd zedenschilder geweest?
Willette echter heeft als politiek teekenaar en als zedenschilder veel, zeer veel gegeven en een groot deel van zijn ongelijk werk schijnt mij te weinig te worden begrepen. Ik geloof, dat er niet velen meer zijn, die zien hoe groot en mooi het beste er in is.
Zeker, Willette werd eenigszins leverancier van obscène prenten. Maar dat was voor hem iets volkomen natuurlijks; men ziet in zijn werk geen ‘effort’ om indecent te zijn ter wille van een niet zeer smaakvol publiek. Hij is kwajongensachtig onfatsoenlijk, overal, ook waar dit niet gevraagd wordt: in politieke prenten beeldt hij Marianne af in de meest onbetamelijke kleeding en onveranderlijk als een cocotte, de vrouw is eigenlijk voor hem niets anders dan altijd minstens een grisette, doch
| |
| |
dan meestal een aardige, een aardig speelgoed, want zijn kunst is een zeer speelsche, een ondeugende, maar toch weer onbedorven kunst. Onbedorven, omdat er een zekere naïveteit in is bewaard, die ze onderscheidt van de kunst der overige finde-siècle-teekenaars; Willette is somtijds bitter, vaker nog sentimenteel en een enkel maal grof, maar hij ziet niet, tracht niet te zien het zedenbederf, de exploitatie der hartstochten, de algemeene corruptie, de maatschappelijke nooden als de gevolgen van een stelsel, als iets gemeens, als iets, dat uit diepgewortelde oorzaken voortkomt; hij ziet de sexueele uitspattingen bij voorkeur nog aan als in eenig verband staande met den hartstocht der liefde, ziet de charme vóór alles in de dingen, die met vrouwen gebeuren, en die vrouwen bijna uitsluitend gracelijk, geestig en bekoorlijk; en als zijn hart uitgaat naar de armen, onderdrukten en ellendigen, is het met élan, met schoonen pathos, doch zonder verder begrip van den grooten toestand, dat hij spreekt. Hij gelijkt in het laatste den man, dien als hij een arme ontmoet, dezen zonder na te denken en zonder zich verder te verdiepen in diens kommer, of te onderzoeken naar de waarheid van zijn verklaring, zijn geheele beurs toestopt, ziet hij naar ongerechtigheid en ellende, dan is hij ook onmiddellijk pleiter, neen strijder. De prenten, waarin hij eenigszins Steinlen's gebied betreedt, waarin hij opkomt voor de armen, zijn van een hartstochtelijkheid, die wel eens aan het kinderlijke nadert. Hij heeft de vooroordeelen, de moraal, de gevoelens van een ‘gamin’, hij haat al wat macht heeft, haat de zelfvoldaanheid, haat de uitoefenaar van het gezag, de politie, de ambtenaars, elke regeering en hij komt op voor al wat zwak, al wat dwaas, en al wat avontuurlijk is. De onderschriften voor zijn prenten zijn somtijds even goed als wij dat van Forain gewend zijn.
‘Le bon Dieu est aux bains de mer avec les gens riches.’
En bij een tegen een kruis aan den weg liggende, met takkenbossen beladen en daaronder bezweken vrouw in de sneeuw haalt hij het vrome versje aan:
Aux petits des oiseaux, il donne la pâture
Et sa bonté s'étend sur toute la nature!
Kinderen en gekken zegt een spreekwoord, zeggen de waarheid en ik meen dat naïeve Willette niet zelden eenige groote
| |
| |
waarheden heeft uitgesproken in zijn altijd naar het uiterlijk zoo wufte kunst, bij voorbeeld in die prent, waar hij de Democratie als eene naakte vrouw tegen de guillotine laat leunen in een onbeschaamd-verlokkende houding: ‘Je suis le sainte Democratie: J'attends mes amants.’
Dit is een greep, en een geslaagde; ik geloof niet dat zijn vele verdienstelijke tijdgenooten beter in een prent een groote gedachte hebben uitgedrukt, die vrouw met haar drieste houding is de Democratie zelve, een kind des volks, van het in wezen anarchistische volk. ‘The beast with many heads,’ dat hare minnaars ontvangt om ze te verderven, de Democratie der Revolutie, de levensverwoestende Hetaiere, wie de guillotine dient tot rendez-vous.
Deze prent, waar de onbeschaamde meid, robust, rustig, trotsch, op de planken van het schavot, tegenover de trap, die rechtsstreeks naar haar leidt, met haar hoofd vóór het ronde gat, waardoor de hoofden van de slachtoffers worden gestoken, een nummer (93-1793 het jaar van het schrikbewind) op de lantaarn als bij de Parijsche bordeelen, wacht op de minnaars, die komen zullen, deze prent met de stormlucht achter die fiere naaktfiguur is een magistraal stuk, imposant, waar, en vol duiding.
Citeer ik eenige woorden, door Willette zelf neergeschreven ter verdediging van deze forsche prent, waarin het publiek, evenals het gerecht, in den beginne niets dan pornografie heeft gezien.
‘Donc m'étant donné le thème de symboliser la Démocratie; je n'alllais pas, bien entendu, la representer sous l'aspect d'une jeune femme ayant la posture timide des nymphes qui ont l'air de tenir entre leurs cuisses, une assiette vieux Rouen de vingt-mille francs! La Democratie de 93, robuste gaillard, qui vient, comme une paysanne ou une ouvrière de déposer un lourd fardeau... la Royauté ne peut avoir qu'une pose très-crâne et il n'appartient pas aux sans-culottes d'en rougir.’
Een andere waarlijk grootsche prent van zijn hand, en meer dan de vorige nog, uit het geheel origineel sentiment van den fijnen Bohème ontstaan, is: Les petits oiseaux meurent les pattes en l'air.’ Het is een vondst der delicate, zachte melancholie waardig, die luchthartigen naturen als de zijne eigen kan zijn en,
| |
| |
dit is wel waarlijk het einde van de vogeltjes zoowel als van die kinderlijke levenslustige wezens onder de menschen, die hun gelijken, te sterven in een houding, die een onverwoestbare joligheid, een onsterfelijken spirit en een onverbeterlijke lichtzinnigheid uit schijnt te drukken. Het meisje met het wipneusje en den grooten rooden mond, ligt achterover in de sneeuw, achter haar ziet men den dreigenden kop van een reusachtige zwarte kat met spookachtige oogen, maar alsof ze het somber monster tartten, als een supreme uiting van speelschen levensmoed heeft het tenger schepseltje, evenals die andere vluchtige en fladderende créaturen, de beenen rechtuit in de lucht gestoken - dartele en onbetamelijke, fiere, vreemde houding voor een lijk - het lijk van een klein vogeltje of van een licht meisje... Weder een symboliek, die zelf bedacht is en sprekend.
Maar er is in deze nu eens idyllische, dan weder pathetische en eindelijk niet zelden zonder meer onkuische kunst - die altijd kunst blijft, wat men ook zeggen moge, - een element van realisme, dat haar waarde geeft als Kultuurbeeld, ondanks grilligheid van den vorm, waarin het is weergelegd. Het is de werkelijkheid weergegeven als in een operette, slechts hier en daar een trekje ervan, en dat extravagant, pikant, grillig, maar de werkelijkheid is er niettemin. Men lette slechts op het type dier vrouwtjes, die hij in zulke nauwelijks meer mogelijke situaties, met zulk een vroolijke libertijn-vrijmoedigheid heel of half ontkleed, en die nu eens als wat ze waarlijk zijn, grisettes en cocottes, dan weder als - nota bene - de Fransche of de Duitsche maagd optreden, men lette op dit type en erkenne den verfijnden, wakkeren en altijd weer gecharmeerden, den tot in het oneindige amusabelen opmerken in den kunstenaar, die het schiep.
Pierrot heeft hij zich genoemd, Pierrot is zijn held, de droomerige, de geestige de jolige en sentimenteele, maar hij was nooit de volkomen artificieele, de onzuiver denkende, de onzuiver handelende Pierrot, die niet meer weet, of hij acteert dan wel zich zelf is - hij is een onbedorven, een spontane, een kinderlijke.... niet zoozeer een figuur uit de Fransche moderne vaudeville, als de oude uit de Italiaansche comédie.
En welk een teekenaar... Misschien behoort de meeste nadruk
| |
| |
wel gelegd op het feit dat hij, de moderne, de somtijds zeer scherp ziende, toch altijd nog het fijnst en het meest zichzelf is, niet zooals de meeste zijner tijdgenooten, wanneer hij de leelijkheid, het hatelijke afbeeldt, maar als hij de charme, als hij de vrouwelijke bekoring geeft; zijn meisjes zijn altijd weer begeerlijk, jeugdig, amoureus, er is niets in haar van het geraffineerd, neen perverse cocotte-type; hij ziet de vrouw altijd weer als iets liefs, zachts en bekoorlijks, wijl hij eeuwig verliefd en nooit geheel ontnuchterd is.
Misschien is hij daarom iets te weinig realist....
Ik zeide, dat hij helaas een leverancier van obscene prenten geworden was.
Welnu dit is niet zoozeer zijn schuld.
Willette, wie weet, hoe oud de man nu reeds is - is altijd gamin gebleven, altijd ondeugend, altijd jong, altijd enthousiast en sentimenteel, zooals de jeugd nu eenmaal behoort te zijn.
Pauvre Pierrot! en toch, gelukkige Pierrot, die nooit iets heeft gezien in de Parijsche vrouw van den list, de gemeenheid, de aangeboren zonden die een Forain in haar ontdekte - en zelfs een Steinlen, die als socialist en veel verstandiger mensch veel meer de feiten, het geheel niet operette-achtige zag.
Maar welk een artist was deze Willette!
Een realist en toch een charmeur met zijn kunst, wijl inderdaad niets bekoorlijker is dan die charme, welke leeft en is.
Die grappige meisjes, met de wipneusjes en de fijne, geestige lichamen, nooit schoonheden, doch bekoorlijk in haar tengerheid, rondheid en pittigheid, zijn geen fantastische herderinnetjes, zijn geen nimfen, geen soubrettes zelfs, al treden ze op in idyllen, sproken en operette-scènes, maar de werkelijke Parijsche juffertjes, die hij kende en wier vleeschelijke zoowel als spiritueele aantrekkelijkheid het hem altijd weer zoo wel gelukt te verheerlijken met enkele fijne, gevoelige, speelsche lijnen.
Misschien is hij, Willette, de veelteekenaar en teekenaar van veel dat den toets niet kan weerstaan, dat toch te gezocht is en te weinig kunst, in zijn beste werk daarom wel zoo hoog te schatten, wijl hij onbevangen weet te genieten en te doen genieten van schoonheden, fijnheden, charmes van het moderne leven, waarin zijn tijdgenooten Steinlen, Forain en Toulouse
| |
| |
Lautrec altijd gereed stonden maatschappelijke, geestelijke en gemoeds-ontaarding te ontdekken. Parijs, als stad van verfijnde vreugden, gezien door een Parijschen gamin, die weet te genieten, te lachen en schreien, doch slechts één ding niet kan: nadenken, rekenen, redeneeren, - dat is Willette's geestige, mooie, lieve, ondeugende kunst...
In Steinlen's werk is meer naar een groot plan.
Hij geeft meer zelfbewust, met grooter overtuiging, met grooter ernst een beeld van het leven zijns tijds in de stad zijner inwoning. Hij geeft het groot contrast, het eene groote contrast van arm en rijk, altijd weer. Als hij indécente, eenigszins romantische of sentimenteele schetsen illustreert, blijft hij altijd aan die tegenstelling denken, aan ellende en weelde, aan onderdrukkers en onderdrukten. Zijn lijnen zelf, waarmee hij menschen, zelfs landschappen en intérieurs aanduidt, schijnen met deze preocupatie neergezet, kracht en zwakheid, geluk en rampzaligheid, gezondheid en ziekte zijn de dingen die hij in de eerste plaats wenscht uit te drukken, - altijd met de arrière-pensée aan arm of rijk. De ethische gedachte van den tijd heeft dezen vorm aangenomen, en Steinlen is naar den aard dan ook eigenlijk geheel anders dan Willette; een prediker, een apostel, waar de ander een zeer kinderlijk mensch is, met de onnadenkende ondeugendheid van een kind.
Steinlen's werk is krachtiger, wijsgeeriger en wellicht in het kader des tijds een gelukkiger geheel, een meer uitgesproken opvatting van de dingen die beiden zagen. Maar het heeft niet die onbevangenheid, dat verfijnt genot in het leven, quand même, - het is een kunst van ontwaking, die zekere rauwheid toont.
Het beeld van de straat, dat hij geeft - niet voor niets noemde hij een bundel: Dans la rue - is wel zéér forsch en schoon. Het is ook meer een volkomen, een zakelijker weergave van het leven, dat wij langs ons zien gaan, zonder het vast te kunnen houden, in een groote stad.
Steinlen heeft de stemming zelfs weer gegeven van de groote stad, bij dag en bij nacht, heeft de straat gegeven als ze druk is en de werkende, jagende of flaneerende menschen ze vullen en wanneer ze stil is en triest, beschenen door enkele lantaarns,
| |
| |
bezocht door een enkel vrijend paar of bewaakt door een eenzame meid, die op klanten uit is. En de boulevards-extérieurs, de gevaarlijke en zeer gemeene buurten, de danshuizen, de holen, want deze school van teekenaars breekt uit alle grensmuren der conventie en wijdt zich, met een tot nog toe ongekenden durf, aan de uitbeelding van het leven in al zijn verschijningen. Nu is het uit met de legende, volgehouden in alle aan erotische onderwerpen gewijde kunst, de legende van de liefde, de ‘amour,’ die iets idyllisch en iets grootsch geven zou aan elke verhouding tusschen personen van tweêerlei geslacht. Fragonard, en nog Gavarni hulden - meer charmeurs dan waarheidsprekers als zij waren - ook de prostitutie nog in een gracelijk kleed en verre was het van hen de plaatsen op te zoeken en af te beelden, waar ze zich ontdaan van elke bekoring, uiterlijk of innerlijk, vertoont. Wij vergeten bij hunne smakelijke voorstellingen, de sinisteren achtergrond die de figuren hunner juffers en minnaars afzet, zelfs Gavarni's melancholie heeft met zulk een erkenning der waarheid niets uitstaande.
Het was niet enkel of hoofdzakelijk een ethisch streven, dat de nieuwe school bracht tot deze onderzoekingstochten, er kwam de neiging bij, door de schilders van hun tijd eveneens vertoond, om het pittoreske, en het karakteristieke te zien op een terrein, dat nog niet was verkend. Ook de vreemde effecten van het licht, het kunstlicht, van het barokke milieu der tingeltangels, danshuizen, van de verlaten, lugubere straten - en het abnormale typen der paria's en parasieten van allerlei aard, boeiden hem.
De geheele kring van romantische bizonderheden, die zich sloot om het optreden en de kunst van de schilders van Montmartre blijkt niet veel waarde voor ons houden, maar het werk, dat in den loop der jaren door elk van hen geleverd is, zal bewaard blijven als de meest gedurfde en meest artistieke poging die wellicht ooit is gedaan om een volledig, een kras, een waar cultuurbeeld te geven van een periode.
Raakt Lautrec met al de scherpte van zijn observatie en zijn zin voor het aspect der dingen bij een schel en wreed kunstlicht toch nog eenigszins aan het fantastische, blijkt Caran d'Ache met zijn fijn talent voor het karakteriseeren in enkele snedige
| |
| |
lijnen, toch altijd zeer af te dalen naar het burlesque, - Forain is ten deze wel de zuiverste van allen.
Hij waarlijk, de teekenaar bij uitnemendheid - zonder besmet te zijn met de ziekte der dorre formules van de ‘lijn’ - de teekenaar van vormen, van karakter, van actie en expressie, en licht, staat onbevangen tegenover die zijde van het groote stadsleven. dat hij zich ter schildering uitzocht. Het is een schoon, zij het ook geen vroolijk beeld, dat hij geeft. Het is zijn vloek, maar het is ook zijn glorie, dat hij nooit en nimmer den behagelijken, den vriendelijken schijn der dingen ziet, dat hij nooit en nimmer den roman, de idylle, de operette bekijkt, maar dat hij genoopt wordt om achter de coulissen te zijn en de ‘dessous’ van dit alles te peilen. Zeer onderscheiden van de anderen is hij nooit toegankelijk voor den schijn van ongemeenheid, die het kunstlicht, die de afstand, die de kleur kan geven aan tafereelen die in waarheid geheel niet fantastisch doch banaal en wreed, leeg en naargeestig zijn.
Ik geloof dat het onbillijk zou zijn, te spreken - zooals trouwens vaak gebeurt - van een zeer cynischen kijk die Forain op het leven zou hebben, ik geloof dat hij juist ziet, en dat het eenige cynische in hem is, dat hij ondanks dat deze motieven voortdurend weder opzoekt.
Bij Willette, die nu eens een indecent sprookje - moderne Boccaccio die hij is - ziet in de scènes der galante wereld, dan weder een fijne klucht,... voor Steinlen, die er een moraal uit haalt, heeft het onderwerp een charme, apart van de zuiver artistieke, doch Forain bewijst voortdurend, hoezeer het hem te doen is om de karakteristiek zoowel bij sarkastisch-euphemistisch ‘l'amour à Paris’ noemt om de karakteristiek der publieke vrouwen en hare klanten, de kamers, waarin zij leven, haar omgeving. Het volkomen materieele daarin, het zoo volstrekt niet poeëtische. En ondertusschen toch de charme van het vrouwelijke in de jonge meisjes, de fijnheden van het menschelijke.
De subtieliteit, waarmede de charme van de vrouw bij er ondanks alles in zijn werk werk wordt gehuldigd, de krasheid, waarmee het gemeene, de grimmige humor waarmee deze verre van idyllische bijeenkomsten worden gekenschetst, de ware typeering der mannen, de teekening der situatie, het is alles
| |
| |
zoo meesterlijk. En met hoeveel begrip is dat altijd rake, korte, fijne onderschrift door de teekening verduidelijkt.
‘Et moi qui vous croyais sceptique!...’
‘Tiens, à propos, comment 't appelles-tu?...’
‘Vous auriez peut-être aimé mieux ma mère?’
‘Je 't en prie, ma chérie, dis-moi avec qui était ma femme!’
‘Les hommes, j'pense pas vous le dire, c'que ça m' dégoute, maintenant.’
Dit zijn slechts enkele der ‘legendes’ - elk op zichzelf een gansche biografie.
En in zijn schildering van het leven der groote wereld en der burgerij is hij de zelfde, altijd een fel licht latende vallen op de rauwheid, de hardheid, de somberheid, die de achtergrond is van een conventioneel fatsoenlijk milieu, of op de banaliteit, de grofheid, de leegheid, die de romance van avontuurlijker tooneelen opheft.
Zoo komt hij tot een beeld van het leven, dat even luguber als de fantasieën van Goya, even luguber en even schoon en des te schrijnender, omdat het waar is, des te aangrijpender, wijl het niet zijn streven is, het onmiddellijk, het voor de oogen leelijke te toonen, opdat men daaruit het dieper gelegen, het psychisch leelijke zou beseffen. Neen, die wereld van onverschilligen, berekenenden en verdorvenen heeft bekoring, heeft een schoon, hoewel hatelijk aanzien; dit is niet de zonde, zooals de kerk der Middeleeuwen ze voorstelt, monsterlijk, gruwbaar, noch zoetlijk, lievig, als de rococo-tijd ze geeft, maar de zonde als een deel van het leven, noch het een, noch het ander, of beide: verleidelijk en stuitend, hard en schoon.
Want de teekenkunst, de teekenkunst zuiver en alleen, heeft hare rechten herwonnen.
Zooals in Manet de schilderkunst triomfeerde, vierde het teekenen - te onderscheiden van het prediken met lijnen, van het
| |
| |
spelen met vormen, van het illustreeren eener gedachte - in Forain de zege.
Ik noemde zijn kunst onbevangen en ik wensch hiermede niet zijn keuze van onderwerpen, maar zijn wijze van zijn gegevens uit te werken, te karakteriseeren. Het is niet de onbevangenheid van een kind, doch de onbevangenheid van een kunstenaar, die nooit om zijn wijsgeerig inzicht de kunst vergeet en aldus evenmin nalaten kan de droeve waarheid te doorgronden als den schoonen schijn te bewonderen. Hetgeen waarlijk de eenige houding schijnt van den kunstenaar, die noch blagueur, noch clown, noch boetprediker wil zijn, tegenover het moderne leven in zijn onzedelijkheid en schoonheid kan aannemen. Hier is geen ‘ontkenning der moraal’, maar een ontkenning, of liever nog een aanvaarden als een deel en geen onschoon deel van het leven der immoraliteit. En bovenal, een erkenning van de schoonheid, waar ze ook worde aangetroffen.
In hoeverre nu is de kunst van Willette, van Steinlen, van Lautrec, van Forain ieder op zichzelf of in hoeverre zijn zij te zamen, een beeld van het leven in hun tijd?
Mij dunkt, hun werk laat een andere leemte dan dat van Daumier, aangevuld door dat van Gavarni en Beaumont, want het is juist de schildering van het dagelijksch leven der burgerij, het juste milieu, waarin het te kort schiet, terwijl ze in de teekening van monde en demi-monde completer en waarder is; ze overtreft Gavarni verre, doch blijft ten achter bij Daumier. Ik weet dat het even hoog staat boven het werk van de platen-leveranciers voor de gewone onvoegzame Fransche blaadjes als kunst boven journalistiek van twijfelachtigen smaak, - maar dat het als cultuurbeeld eenzijdig is en incompleet, kan niet ontkend worden. De geest van Watteau draagt hier eenigszins de schuld - en de afwezigheid van een publiek, dat oog heeft voor de afbeelding van het leven, waar dit niet pikant, amusant, of sensationeel is. Welk publiek zou een lakonieke karakteristiek genieten der bons (?) bourgeois van onze dagen?
De journalistiek heeft de kunst van het terrein der kroniek des dagelijkschen levens verjaagd - en die kunst, wil zij zichzelf blijven, moet een terrein zoeken waar het haar mogelijk is tegelijk waar te zijn en een sterk effect te bereiken.
| |
| |
Zoo is de kunst van den zedenschilder dezer periode als van zelve genoopt tot de studie der onzedelijkheid, en de nazaat, die het tijdvak naar haar zou willen beoordeelen, zal dit wel moeten bedenken, voor hij de gevolgtrekking maakt, dat het totaal aspect van den tijd onreiner zou zijn dan dat der dagen, toen Fragonard een aantrekkelijk tafreel op hing van een even groote onzedelijkheid of toen Vernet en Daumier de burgerij en haar bedrijf welwillend schetsten.
|
|