| |
| |
| |
De grafkapel der Medici te Florence door Hein Boeken.
Opgedragen aan Jozef Israëls.
De vier allegorische Figuren, Dag, Avond, Nacht en Morgen, oorspronkelijk bestemd om ieder één sarcophaag te dekken, liggen nu twee aan twee op twee Sarcofagen: Dag en Nacht aan de voeten van de beeltenis van Giuliano, den Fiere; Avond en Morgen aan de voeten van die van Lorenzo, den Peinzer. Michel Angelo zegt zelf van deze twee beelden, op de achterzijde van eene teekening: ‘De Dag en de Nacht spreken en zeggen: ‘wij hebben met onzen snellen loop Hertog Giuliano tot den dood gebracht; wèl is het rechtvaardig dat hij daarover wraak neemt, zooals hij doet; en de wraak is deze: gelijk wij hem gedood hebben, zoo heeft de doode ons het licht genomen, en met het sluiten zijner oogen, heeft hij de onze toegedrukt, opdat ze niet meer zouden lichten over de aarde. Wat hadde hij met ons gedaan, ware hij in 't leven gebleven!’
Op het beeld der Nacht vond men bij 's Kunstenaars leven een blad bevestigd, waarop door een bewonderaar in vier versregelen ongeveer het volgende was uitgedrukt:
‘De Nacht, die g' hier ziet sluimren met gebaarde
Zóó zoet, zij leeft! Gij zult het zien: zij is
Eens Engels werk. Ai wek haar en, gewis,
Ze ontwaakt, als levend draagt haar Moeder Aarde!’
Waarop Michel Angelo de Nacht liet antwoorden, in vier vers-regelen die ongeveer het volgende beduiden:
‘Zoet is mij 't sluim'ren, zoeter nog 't van steen zijn,
Zoolang de schanden en de ellenden duren,
Niet hooren en niet zien in dees trage uren -
Dies wekt mij niet: spreekt zacht, wie om mij heen zijn!’
| |
| |
| |
De dag.
I.
O Dag! Wat heimlijk raad-slot sloot den mond
Des Gods, wiens diepste drang is openbaring,
Dies hij zich uitspreekt, eindloos, mèt bewaring
Van 't eindelijk geheim, der gronden grond.
Wat, zoo een man in 't open dag-licht stond
En won en won al worstelend ervaring,
Maar voor zijn eigen goden-drang bedaring
Noch vree, noch ruimt' voor 't worstlend kampen vond?
Hij voelt en voelt de kluisters en den muur,
De onzichtbren, die hem binden, schoon ook 't licht
Kwanswijs het gansch heelal hem onderwerpt.
En trekken, trekken voelt hij kostlijke uur
Na uur, zoo luttel arbeids nog verricht,
Den angel in zijn binnenst staeg verscherpt.
16 Dec. 1909.
| |
| |
| |
De avond.
II.
Zoudt gij dan komen, nog te vroeg, o nacht?
Reeds de avond komt, die het herdenken brengt,
Nog eens het mensch-beeld dan in volle lengt':
Een man, die peinst, maar zonder lach of klacht,
Als ik, die in zijn innerlijkst gedacht,
Gelijk de God, die schept en, daar hij wenkt,
Scheidt, wat in duistren baajerd lag gemengd,
Weet al wat was, al wat nog 't aanzijn wacht.
Hij peinze en peinzend zie hij ze allen naderen,
In 't licht der jeugd, der manheid middag-zon
Gezien weleer, als mensch, als god, gemind:
't Naakt menschen-schoon, profeten en aarts-vaderen,
En de Eéne, de Eén', die trotsche min hem won,
En teeder-hoog, Gods Moeder en het Kind.
17 Dec. 1909.
| |
| |
| |
De nacht
III.
Als gij dan kwaamt, hoe waar 't, o Moeder Nacht?
Zóó als gij slaapt met 't moederlijk lichaam,
De borst, de schoot? - o Moeder, zoete naam
Voor wat eens allen als verschrikking wacht,
Of troost. Geen dood dunkt gij, maar volste kracht
In rust, de Moeder, uit wie 't al eens kwaam',
Die 't al weer eens in machtige armen naam',
Tot wie 't al vlucht, al bidden, al gedacht'.
Wel iemand sprak: ‘Nu wek haar, gij zult zien,
- Een engel maakt' haar - dat zij springt ten leven’
De maker sprak: ‘Niet hooren, niet te zien
Is 't eenige, wat haar geneucht kan geven,
Dies wekt haar niet. Zacht, zacht!’ Zóó slaapt ze en ligt,
Totdat de God haar wekk', die sprak; ‘'t Zij licht!’ -
18 Dec. 1909.
| |
| |
| |
De morgen.
IV.
O Hoop, o Morgen, Dageraad, o, Maagd,
Komt gij van verren morgen, die eens gloorde,
Wiens korte klaarheid mist en nevels stoorden
En storm, die 't goud van gouden zon-dag vaagt?
Of wacht gij verren morgen, die eens daagt,
Gij met dat schoon gelaat, welks schoonheid moordde
Geen weedom, blikkend of het boodschap hoorde,
Die kond', geweldig, maar niet hooploos draagt?
Gij innerlijkste jeugd, die leven blijft
In 't hart des mans, niet schuldloos of onwetend,
Niet lokkend door beloft' van lust of vreugd,
Maar hemel-vonk en vuur, dat niets verdrijft,
Maar vrijheid, door geen dwang noch nood geketend,
Die wacht en waakt in eeuw'ge goden-jeugd.
19 Dec. 1909.
| |
| |
| |
V.
Zoo liggen ze in dees vorsten-hal, gevieren,
Dees dooden-vorsten-hal, waar koning Dood,
Die 't vorsten-paar de fonklende oogen sloot,
Door de eeuwen heen zijn majesteit laat vieren.
Hun was der wereld grootheid, hun, dèn Fieren,
Den Peinzer, vorst en krijgsman, die uit nood
Hun volk optogen, 't maakten schoon en groot, -
Wee! niet hun macht, hun doods-hal slechts te sieren!
Zoo bond de kunstnaar hier dees vier getijden,
Dag, Avond, Nacht en Morgen, dat zij stil
Hen eerden, die heur gang niet mochten leiden,
Heur gang niet leiden naar hun menschen-wil;
En leeft de Macht'ge in Graf-kapelle kil,
Die goden bond en menschen kan bevrijden.
19 Dec. 1909.
|
|