| |
| |
| |
De beteekenis van de reaktie. Door Jos. Loopuit.
In de Decemberaflevering van dit tijdschrift raakt Mevrouw G. Kapteyn - Muysken, den justitieelen moord op den Spaanschen leeraar en vrijdenker Ferrer besprekend in haar artikel ‘Geestelijke Evolutie en het geval Ferrer’, ook het zoo belangrijke vraagstuk van de toenemende reaktie aan, namelijk de reaktie op geestelijk gebied.
De geachte schrijfster zegt daaromtrent vele zeer behartigenswaardige dingen, doch zij zal naar ik vertrouw, wel willen toegeven, dat zij noch in de diepte, noch in de breedte het probleem heeft uitgeput.
Heel terecht zegt de geachte schrijfster ook, dat het geval Ferrer slechts een ‘geïsoleerd symptoom’ is van ‘een algemeen kwaad’, dat in de laatste jaren op ‘schrikwekkende wijze om zich grijpt.’ Met dat algemeene kwaad bedoelende de ‘zegevierende reaktie’ die zich keert ‘tegen al het schoonste en beste, dat in de laatste helft der 19e eeuw als een schijnbaar zekere schat voor de menschheid was veroverd door hare uitstekendste persoonlijkheden.’
Inderdaad was het geval-Ferrer als zoodanig, namelijk wat de gansche middeleeuwsche rechtspleging tegen dien gehaten vrijdenker aangaat, een zuiver Spaansch verschijnsel, dat ook in het licht kan worden bezien eener zich wrekende bourgeois-klasse, na een opstand tegen haar gezag. Doch men behoefde maar acht te geven op den geweldigen jubel, die door de gansche europeesche clericale pers is gegaan, om te ervaren hoe het beschouwd werd als een slag aan het gansche moderne denken toegebracht.
| |
| |
Daar is dan ook een verband tusschen het algemeene verschijnsel van de toenemende - en zich uit dien hoofde ook op maatschappelijk terrein openbarende reaktie - en het bizondere geval, van den Spaanschen vrijdenker en vrije scholen-stichter Ferrer.
En dit verband - het wordt ook door de geachte schrijfster juist ingezien - is de algemeene geestelijke achteruitgang van onzen tijd. Of liever: het algemeene voortdringen van de reaktionaire stroomingen tegenover de geestelijke vrijheid, in een strijd van anderhalve eeuw bevochten.
Maar wij meenen dat het verschijnsel op zich-zelven eerst beter en dieper moet worden gekend en ontleed; in zijn oorzaken moet worden nagegaan en in zijn roerselen dient te worden onderzocht, alvorens het kan worden bestreden en met die kracht kan worden weerstaan en op de wijze, zooals Mevr. Kapteyn - Muysken het aan het slot van het, mij overigens zoo hoogst sympathiek artikel in de December-aflevering, ook wil.
Zij noemt in het mij zoo warm aandoend slot daarvan óók de ‘arbeiders van alle landen’ en roept hen òp hun ‘Inter-nationale’ te stellen tegenover die van de internationale reaktie, en naast hun: ‘alle denkers van alle naties.’ Wij zien hierin iets van een oproep tot een kruistocht van beiden, van wetenschap en arbeidersbeweging. Wij ontwaren - en hopen dat wij ons daarin niet vergissen - dat de geachte schrijfster de geestelijke vooruitgang, althans voor een goed deel dan, enkel veilig weet bij de om hare rechten, hare menschen-rechten strijdende arbeidersbeweging.
Wij herinneren ons hier een oogenblik den ouden historikus prof. Mommsen in Duitschland, die, een tiental jaren geleden, toen in het land van Goethe, Schiller, Kant en Heine een aanval gedaan werd op kunst en wetenschap, door middel van de toenmaals ingediende ‘lex-Heine’, de strijdende arbeidersklasse in de sociaaldemokratie belichaamd, de eenigste en veilige toevlucht moest noemen, tegen dat wat toen door Clerus en door schijnheiligheid bedreigd stond te worden. Hij, die zijn lange leven in de kracht van zijn liberalisme had geloofd, moest op zijn ouden dag, in een van de gevaarvolste oogenblikken voor kunst en wetenschap tot de erkenning komen, dat er nog maar ééne klasse was, die
| |
| |
werkelijk gereed stond om dien slag af te weren, en daartoe èn de wil èn de kracht bezat, en dat dit de arbeidersklasse was.
Mommsen had juist gezien, en hij heeft de getuigenis daarvan ook publiekelijk beleden, zonder daarom, als liberaal, eenige meerdere toenadering, eenige toenadering op sociaal-ekonomisch terrein. tot het socialisme te doen.
Voor ons, als sociaal-demokraat, is er dan ook, het zij hier geenszins met hoovaardigheid gezegd, een grootere duidelijkheid in het verschijnsel van de toenemende reaktie, dat ook een begaafde philosophe als mevr. Kapteyn - Muysken, bedroeft en verontrust. Voor ons teekenen zich de oorzaken en de bewegende krachten van het verschijnsel duidelijker af, wijl wij ons er zoo bewust van zijn, dat de tegenstand die de geestelijke evolutie in de laatste jaren, o.i. sedert tal van jaren, weder ontmoet en die zoo onrustbarend wast, hare primaire oorzaak en hare verklaring in laatste instantie slechts in sociale verschijnselen vindt.
Enkel het van sommige zijden nog zoo gesmade, maar o.i. steeds nog verkeerd begrepen historisch-materialistisch gezichtspunt kan ons hier meer licht geven en kan ons de duisternis doen doorschouwen.
‘Niet het verleden’, zegt de geachte schrijfster van het artikel over de ‘Geestelijke Evolutie’, eer het hèden geldt voor alles onze aandacht en onze toelichting’. En, in het verband waarin zij deze zinsnede hier schrijft, is dit volkomen juist gesteld.
Maar toch, meer in het algemeen verband tot de geheele menschelijke evolutie gezien, de evolutie van de wetenschap, van de techniek en van de machtige vooruitgang van al ons kunnen en weten, onze beheersching van de natuurkrachten en de macht ons leven beter, aangenamer, veiliger en mooier te maken; kortom, in het verband tot dat wat wij dan gewend zijn in het algemeene woord, vooruitgang, samen te vatten, moet ook dat verlèden zonder eenigen twijfel onder onze aandacht worden genomen.
Want hij is toch ook het merkwaardigste, dat wij bij de studie over dit verschijnsel, goed onder de oogen hebben te zien, willen wij het bestrijden, willen wij het ook ten slotte terug dringen kunnen, dien blik op het verleden.
| |
| |
Ja, het gansche verschijnsel doet zich bij eenig dieper nadenken aan ons voor, als een heerschen, in dit geval zelfs een over-heerschen, van het verlèden over het héden.
‘Le mort saisit le Vif’ zegt de onsterfelijke Karl Marx in de eerste ‘Voorrede’ tot het eerste deel van zijn meesterwerk ‘Das Kapital’. ‘Wij lijden niet enkel van de levenden, maar ook van de dooden’.
Is het niet, als wij de geestelijke achteruitgang zien, als wij de overdehand toenemende reaktie, de stijgende macht van den clerus en de meer dan ooit herlevenden invloed van een drukkenden clericalen geest zich van de leiding van het leven van onzen tijd zien meester maken, - is het dan niet alsof wij doode machten zien herrijzen uit hun graf; een graf dat wij eenmaal voor goed gesloten hebben gewaand.
Eens voor goed vernietigd als wij ze waanden, in dien schitterenden eind-strijd tegen hen geslagen, in die in onze geschiedenis zoo lichtend en stralend voor ons staande fransche Revolutie aan het einde der 18e eeew, zien wij die middeleeuwsche machten van geestesknechting en autoriteitsgeloof - spoken als wij ze dachten in een bangen nacht - in levende gestalten weder grimmig om ons henen waren.
Het doode is herrezen en het poogt het levende te verdrukken; het te doen verschrompelen met zijn killen en bedervenden adem!
Zonder eenigen twijfel hebben wij in den geestelijken strijd hier te doen met de machten der overlevering, die wij wel dood wáánden, maar die het daarom nog niet waren.
Onze tegenstanders vervullen die niet-gestorven, zelfs voor een deel maar in schijn-dooden toestand verkeerende machten, met nieuw leven. Het is voor een deel een aanpassing van wat slechts hàlf-leefde, aan datgene wat reeds zóó sterk heeft geworteld in ons leven en denken, dat het er onuitroeibaar in is geworden. In de overgangen van het oude tot het nieuwe leven, worden nu, méér dan in welken tijd ook, de hiaten welke die overgangen noodwendig moesten achterlaten, toegestopt met half-vergàne denkingsvormen. De geestelijke evolutie heeft groote sprongen gemaakt, en het zijn er slechts betrekkelijkerwijs enkelen, maar een handje-vol geweest, die ze hebben kunnen medemaken.
| |
| |
Voor de zoo overweldigende massa der anderen bleven de gapende afstanden van een verleden, dat zij niet konden afschudden, waaraan zij zijn blijven hangen met al de taaie kracht van hun psychisch bestaan, het latente door-leven van alle aandoeningen en gevoelens. Het dompe en beneden-menschelijke strijden om het dagelijksch bestaan heeft het hun belet zich die aandoeningen bewust te worden en wat meer zegt: ze te verwerken. En de schrille tegenstrijdigheid tusschen wat wàs en wat wèrd, is over die ontelbare massa's gekomen en de onlust heeft zich van hen meester gemaakt, over al het nieuwe, het wordende, dat hun het geluk en de rust zoozeer heeft doen verliezen. Het evenwicht tusschen hun bewustzijn en hun zijn was verbroken. Niet altoos even snel is dat proces gegaan en niet bij iedereen en niet bij iedere groep op dezelfde wijze. Maar het moest plaats vinden, omdat, en vooral hierop dient in dit geval zoo nadrukkelijk de aandacht te worden gevestigd, de geweldige ‘errungenschaften’ van onze cultuur, straks samengevat onder den verzamelnaam ‘vooruitgang’, zoo ontzettend vele malen hebben overtroffen die veroveringen, welke wij nog maar hebben kunnen maken op het terrein dat ons het allernaast ligt: het doen deel hebben van zooveel mogelijk menschen aan al die cultuur-veroveringen zelven.
Wij meenen bijwijlen dat die doffe massa - en wij bedoelen hier niet zoozeer het proletariaat alléén - maar wij zien hier al die schigten die aan de dagelijksche, kleine zorgen, aan de sluipend-vernielende platte bestaan strijdsnood is gekluisterd - dat die daar in doffe berusting voortlevenden, niet denken. Dat is niet zoo. Het is wel een traag-levende, maar toch een zich door haar massaal karakter niettemin uitende macht; en zij speelt in het proces dat wij doormaken, een véél belangrijker rol dan men denkt.
Wij willen dat hier verder eenigszins nader ontwikkelen.
Vanwaar toch zijn die geweldige veroveringen waarop wij bogen er gekomen? Stellen wij ons op het onverwrikbaar juiste standpunt, dat de noodzakelijkheid de moeder van alle cultuur is, op het gansche terrein van wetenschap en techniek, dan leeren wij heel duidelijk uit de geschiedenis, dat de geweldige drang eener als zelfstandige klasse òpstrevende bourgeoisie - en wij vatten hierbij dan ook om niet te ver terug te gaan, slechts de glorierijke burgerlijke periode uit de tweede helft van de vorige eeuw in
| |
| |
het oog - de noodzakelijkheid schiep om, door middel van het geestelijke hulpmiddel bij uitnemendheid, van de wetenschap, de geweldige paden te effenen, welke zij als de klasse die de wereld-produktie had te beheerschen, noodwendig beschrijden moest.
Die kolossalen drang heeft het menschelijk intellekt tot een geweldigen strijd aangescherpt, tegen alle hinderpalen die haar daarbij in den weg stonden, zooals nooit tevoren. De krijgstocht van den menschelijken geest tegen al die moeilijkheden, is tot een ware zegetocht over al die moeielijkheden gemaakt. Het is ook dat tijdperk dat Mevr. Kapteyn - Muysken als dat van de verovering beschouwt, van een ‘schat’ der menschheid.
Dat alles was een gevolg van het feit, dat de burgerklasse, na veel en langen strijd de wereld had veroverd; een noodzakelijkheid, geboren uit hare verovering van de leiding der productie, de vestiging van den burgerlijken Staat en hare politieke overwinning op het feodalisme, kortom van de heerschappij van de bourgeoisie, als het produktieleidend element in de samenleving.
Dat wil dus dit zeggen: de destijds naar zoo groote verruiming van de wereld, de ekonomische èn de geestelijke wereld, hakende groepen van groot-industrie en groot-handel, waren de impuls tot een wedergeboorte van de wetenschap, als nooit eenige menschelijke beschaving ze heeft gekend. En uit haar is de moderne techniek geboren; de in stof omgezette, in materieele macht overgebrachte menschelijken geest. Nimmer heeft een tijdvak van menschelijke kennis en beschaving het zoovèr kunnen brengen als het burgerlijke, nà de revoluties van 1848; in geen periode was het zoo zeer mogelijk de werking van den geest te kunnen omzetten - en dat op zulk een reusachtige, onze stoutste verwachtingen overtreffende schaal - in bewegend en niet-bewegend ijzer en staal. Inderdaad, de wetenschap van de vorige eeuw eerst, vermocht het al het geweldige denken van eenige eeuwen praktisch te doen samentrekken en zoodoende al die ontzettende praktische problemen te kunnen oplossen, die de zoo rasch toenemende bevolking, de noodzakelijkheid eener ekonomische voortbrenging van de massaas produkten, die van de uitbuiting van den bodem en van de met ontzaggelijke snelheid groeiende
| |
| |
behoefte aan verkeersmiddelen, in dat tijdvak aan de bourgeoisie hebben gesteld.
Maar, hoezeer ook voortgekomen uit de noodzakelijkheid om het terrein voor de bourgeoisie te veroveren, die geestelijke evolutie maakte geen halt daar waar de behoeften van die klasse, haar alléén stoffelijke, vervuld waren! Voor den menschelijken geest, in zijn eenmaal opgewekten drang naar een voortschrijden op de banen dien hij had betreden, openden zich geweldige vergezichten. In het licht van dat nieuwe en vrije lachte der menschheid een nòg schooner en heerlijker toekomst tegen.
In het schitterend licht van wat behaald was en veroverd, zag men enkel nog wat verkregen zou kunnen worden. En in dien roes, in die geweldige oog-verblindende en haast zinsverbijsterende warmte van de stralen der schitterende morgenzon, verkeerden wij, in den tijd toen wij aan niets dan aan overwinningen van de wetenschap dachten!
Wat was echter het geval? De geestelijke evolutie had blijkbaar weer een te grooten sprong gemaakt, in verhouding tot de bewustwording van de groote massa; en, naar mate dat hare sprongen te geweldiger waren, was die afstand steeds grooter geworden. Gansche, haast onmetelijke afgronden gingen er aldus gapen.
Vergeten wij ook niet, - wij kunnen hier slechts aanstippen en niet bij ieder punt verwijlen, - dat diezelfde vooruitgang voor groote, breede groepen in het volksleven ruïneus is geweest; duizenden bij duizenden existenties vernield zijn, juist door een geweldige vooruitgang als die van de techniek. Vergeten wij niet hoevele patriarchale verhoudingen er verstoord zijn geworden, door de geweldige materieele omwenteling die onze negentiende eeuw heeft gekenmerkt. Vergeten wij ook niet, hoe den schijn en den luister, die het oude, zij het dan ook in cultureelen zin volkomen overleefde voor duizenden en duizenden bezat, daardoor is verscheurd geworden, zonder dat daar iets anders voor in de plaats kwam, dan misschien een dor en een kil rationalisme.
Het evenwicht was verbroken tusschen de geweldige volheid van ons zijn, ons bestaan, ons kunnen en ons maatschappelijk vermogen en ons bewustzijn, dat dit alles niet absorbeeren kon. Dit is vooral het geval geweest in de burgelijke kringen zelven.
| |
| |
Daar maakte zich al zeer snel de psychische ònlust bemerkbaar en een gevoel van psychische onrust, het gevolg van de naderende ongerustheid, dat er met al die veroveringen, maatschappelijke en sociale krachten waren ontketend geworden, die een ‘gevaar’ voor de toekomst in zich borgen.
Wij behoeven de namen niet te noemen van hen, die veel meer door geestelijke dan door politieke en sociale behoeften gedreven, het éérst de burgerklasse op die gevaren opmerkzaam maakten.
Van hen, die al reeds in de kiem de reaktie vertoonden, die later zich zou organiseeren en zou uiten in het massale gevaar dat nu de ‘schijnbare zekere schat’ steeds meer bedreigt. Hun namen zijn bekend.
De schat die naar onze meening inderdaad slechts schijnbaar zeker was, is nooit buiten gevaar, zoolang wij allen, dat wil zeggen de gansche menschheid, niet in gelijke mate aandeel zal kunnen hebben aan al het veroverde van de cultuur.
Want, inderdaad zou een tijdperk van zooveel schokkende veroveringen als door de geestelijke evolutie gemaakt, gevolgd hebben moeten worden door een, zij het dan ook geleidelijke, maar in ieder geval krachtig voortdringende verjonging van het menschelijk bewustzijn; een ononderbroken streven naar harmonie tusschen ons geestelijk bewustzijn en ons maatschappelijk zijn.
Doch wij zagen reeds hoe in de bovenste lagen van de bourgeoisie zelf den moed in de schoenen zonk; en hoe sterk reeds dáár de geestelijke reaktie al zoo vroeg is kunnen inzetten. En het doormaken van het proces van levensharmonieering naar beneden is verder, mèt haar toedoen, gewelddadig belet; haar ouden vijand, de clerus, trad aan hare zijde en zij heeft zijn hulp aanvaard. Het vijandige clericalisme is, hoe oud ook in zijn wezen, in de moderne gedaante waarin het optreedt, een schepping van de behoeften van de huidige bourgeoisie; uit hare geestelijke, politieke en uit hare sociale noodzakelijkheden geboren.
Het is een onderdeel geworden - en kon dat als zoodanig dan ook gemakkelijk worden - eener nieuwere worsteling van de bourgeoisie, tegen de nieuwe macht die naar de leiding der produktie dingt, die van het moderne, internationaal strijdende proletariaat.
In dit clericalisme, niet enkel eng opgevat als regeer-systeem,
| |
| |
als polieke behoefte aan een sterken regeeringsdruk van bovenaf, een der massa onder de suggestie brengen van een krachtige staatsautoriteit, maar als reaktieverschijnsel, ook op geestelijk gebied, is ten slotte een goed deel van het over-lééfde en ten deele àf-geleefde belichaamd; half-vergane levensvormen, ideologische afschijnsels van verouderde produktievormen; reminiscenzen eener inwendig vervallen traditie, die haar leeg bestaan slechts kan rekken door als een loodzwaar blok zich te hangen aan de traagheid van het menschelijk denken; of door te figureeren voor den huichelachtigen schijn, waarmede groote groepen van menschen in onzen tijd zich het zoo troosteloos leege leven vullen.
Die doode vormen voeren weder hunne makabrische dansen uit; en bij dien akeligen heksensabbath worden vele geesten verward en meegesleurd. Want de Satan die hier den dans bestuurt, spiegelt hen voor: rust in het tegenwoordige, rust in de toekomst.
Doch dat kan toch niet zoo zijn. Het is niets als een verleiding van den Booze, die zich voor deze gelegenheid vermomt in het kleed van de vroomheid, om al die scharen des te gemakkelijker naar de hel te kunnen sleepen, van waar uit iedere vooruitgang, van ouds, is bestreden geworden.
Want dit is het noodlot van deze reaktie, en het is tevens ook hare innerlijke beteekenis: dat zij een geestelijke hinderpaal vormt, in den loop van een onvermijdelijke evolutie; de dialektiek in die ontwikeling, die het convulsieve element uitmaakt van den tegenstand, die ten slotte den weerstand aan den anderen kant, niet alleen doet geboren worden, maar des te sterker moet doen voeden.
Zij beteekent een nu eenmaal uit kracht van oorzaken, waarvan hier het schema eener verklaring gepoogd is te geven, onvermijdelijken teruggang. Een ‘réculer pour mieux sauter’ van den loop der geschiedenis.
En van uit de hoogte dezer onze verklaring verlaat ons ieder pessimisme, omdat wij toch reeds de lentelucht der komende vrijheid weldadig voelen geuren.
Inderdaad, lijkt het ons in dezen tijd, nu de reaktie overal op ons aandringt en alles poogt te overweldigen wat wij eens als een vast bezit beschouwden, alsof al den strijd er voor niets is geweest. Want in veler rijen is mismoedigheid, is vertwijfeling
| |
| |
gekomen; mysticisme, occultisme en andere vormen eener spiritueele levensbeschouwing hebben daar de plaats ingenomen, die vroeger de kennis van en het zoeken naar de realiteit innam, om die in zich op te nemen en haar uit te werken tot hoogere levensvormen.
En even gewis is het dat het geestelijk leven onzer burgerklasse, in het generaal genomen, stil is blijven staan; zoo niet in absoluten zin zelfs achteruit is gegaan.
Daar heeft niet minder gewis dan ook de reaktie zich binnen gedrongen en daar heeft zij hare krachten versterkt en het heeft haren moed vergroot. Een verbond is daar tot stand gekomen met werkelijk feodale overblijfselen, resten eener absolutistische middeleeuwsche levens- en wereldbeschouwing. Een burgerklasse die den moed en den lust bij zich-zelf voelt ontzinken, ook wijl zij alles heeft bereikt, wijl zij zat is, èn zat in ekonomisch, èn zat in cultureel opzicht, greep naar de hulp van die geestelijke machten, die uit het verleden nog een deel van het heden zijn blijven beheerschen, omdat geen enkele vorm van samenleving een in-zich-zelf afgesloten geheel is en geen geestelijke periode op-zich-zelf een gehéél nieuwe vertegenwoordigt. Clerus en adel hebben de leiding kunnen nemen, omdat de terugtocht van het burgerlijk intellectualisme, dat de zegepralende opkomst en de vestiging van de bourgeoisie, als heerschende klasse, heeft begeleid, haast allerwegen een feit is geworden.
Want deze burgerklasse heeft nog maar één wensch. Zij is, dat men haar bevrijde van haren onrust en dat men die krachten, die haar voor de naaste toekomst benauwen, vooral toch maar bemeesteren zal. En aan dien wensch kan alleen nog maar het verbond met adel en clerus eenige uitvoering geven, in het heden althans nog.
Doch zoo zeker als een dergelijk verbond in de 18e eeuw een Revolutie voorbereid heeft, die ten deele ook zeer grondig is te werk gegaan, zoo vast staat het voor ons en boven eenigen twijfel verheven, of de reaktie van dezen tijd bereidt een dergelijk wereldschokkend feit voor.
De geschiedenis, zeiden wij, werkt met sprongen; en de reaktie van onzen tijd is wel een geweldige terug-sprong, doch die een nieuwe naar voren sprong in zich voorbereidt - en ze ook tot uitwerking brengt.
|
|