De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.Het is mij een genoegen, de reeks mijner Kronieken in dezen nieuwen jaargang te kunnen openen met een waardeering van v. Eeden's jongste boek. Want deze verdienstvolle auteur is, na zijn niet zeer langdurige populair-zijn van een vijftien jaar geleden, toen het groote publiek ook zijn minderwaardigste schrijfproeven als wonderen van hooge, nieuwe kunst wou beschouwen, langzaam-aan geworden een dier schijnbaar-twijfelachtige grootheden, die zeker nog wel een gedeelte van hun vroegeren naam behielden, maar over wie de kritiek toch een beetje smadelijk spreekt. Van Eeden's werken vinden tegenwoordig, bij hun eerste verschijning, een ongunstige pers, en dat komt niet, omdat die latere geschriften - De Nachtbruid en Van de Koele Meren, b.v.: - minder zouden beteekenen dan de goede onder zijn eerstelingen, maar wèl hoofdzakelijk omdat de dwaze minachting, neen, vèrachting, mag men zeggen, die hij tegenover zijn letterkundige medelevenden gezegd heeft te voelen, een onbewusten, algemeenen wrevel heeft gewekt. Al die auteurs toch - romanschrijvers, dichters, kritici - weten van zichzelf (terwijl de publieke meening hen in dat oordeel bevestigt) dat zij waardevoller en oorspronkelijker, deeglijker, dieper en vaster, moderner in één woord, voortbrengen en kritiseeren dan Van Eeden ooit gedaan heeft, en zelfs al mogen zij dan ook persoonlijk niet door hem gekrenkt, want bespogen wezen, toch schiet hun gemoed onwillekeurig vol, als zij een nieuw werk van hem onder oogen krijgen, en belet hun die overigens rechtmatige ergernis, om geheel en al objectief in hun oordeel te zijn. Laat ik hier daarom trachten - het is, heusch, een beetje noodig! - om Van Eeden's letterkundige waarde vast te stellen | |
[pagina 89]
| |
in zoo weinig-mogelijke, maar karakteristieke trekken, zonder mij ook maar in het minste te laten beïnvloeden door het scherp-nijdige uitpakken, zonder dieperen ondergrond, over de kunst in 't algemeen en allerlei schrijvers in 't bijzonder, dat deze soms al te dilettantische waaghals wenscht te doen doorgaan voor literaire kritiek. Slechts even dit dus erover, en verder niets: De heer van Eeden, die eigenlijk geen enklen der thans-levende schrijvers goed-vindt, behalve misschien zijn vriendje en navolger Henri Borel en verder zijn zwager Verwey, en die al de andren talentloos, oneerlijk, en weet ik wat al meer noemt, durfde in een blijkbaar door zijn toenmalige levensomstandigheden versterkte ontstemming, niettemin beweren, dat geen der door hem veroordeelde schrijvers zoo grof en onwaardig door hem is bejegend, als deze het hèm hadden gedaan. Om te beginnen nemen wij hier nota van zijn naïeve bekentenis, dat hij onwaardig en grof over zijn medelevenden spreken dorst, dus dat die letterkundige praatjes van hem feitelijk geen ernstige beschouwingen, maar slechts ‘schimpredenen’ zijn. En toch wil hij deze behandeld zien niet als subjectieve uitingen, neergeschreven in een stemming, maar als waardehebbende, literaire kritiek! terwijl ik daartegenover mijn spontane, lyrische uitingen, en mijn ernstig-overdachte, objectieve besprekingen altijd streng-gescheiden heb gehouden, en er wezenlijk geen enkle mijner literaire kritieken, die als zoodanig werden gegeven, valt aan te wijzen, waarin ik niet streng-objectief, dat is: wel het slechte afkeurend, maar ook steeds het goede waardeerend ben geweest. Van Eeden daarentegen, die niet zoo thuis is in de plichten van den kritikus, haalt geregeld in zijn zich noemende kritieken, de beide soorten van beschouwing, de subjectief-satyrische en de objectief-bekijkende, waartusschen hij, geen verschil blijkt te bespeuren, door elkander heen.
* * *
Alleen wat ik in mijn altijd goed doordachte literaire kritieken zeg, is mijn letterkundig oordeel, waarvoor ik steeds blijf instaan, en als de lezer die na wil gaan, zal hij bespeuren, dat ik alleen | |
[pagina 90]
| |
aan drie onder Van Eeden's, vele werken, Ellen, Lioba, Viator, die den overgang vormen van zijn jeugd-productie tot die van zijn mannelijken leeftijd, alle psychische en artistieke waarde heb ontzegd. Voor het overige heb ik hem, met een paar kleine restricties, in hoofdzaak geprezen, en als hij dus durft volhouden, dat ik ongunstiger over hem spreek, dan hij ooit over mij deed, dan vraag ik heel rustig: ‘Waarom jokt gij zoo? Waarom tracht gij uw publiek iets als waarheid voor te stellen, wat gij heel goed kunt weten, dat verzonnen is? Uw algemeene geliefdheid en letterkundige roem zijn, met het toenemen van het aantal uwer werken, geenszins gestegen in zoo'n buitengewone mate, als gij hoogstwaarschijnlijk door uw snel succes met De Kleine Johannes indertijd verwacht hadt, - er zijn andren na u opgekomen, prozaschrijvers en dichters, van wie de allerbesten wezenlijk veel meer waard zijn, menschlijker en levender, rijker en plastischer, objectiever en steviger dan gij met uw toch altijd een beetje eendere, gematigd-talentvolle, nimmer den lezer overweldigende, noch hem diep in zijn wezen pakkende werken - en gij zijt ook door de kritiek soms niet gespaard geworden, ja, laat het zijn, onbillijk bejegend, zooals dat met ieder's verdiensten soms gebeurt - maar dat rechtvaardigt toch geenszins de felle, korte hakken, waarmêe gij allen, die naast u werken aan het gebouw onzer 20e eeuwsche letterkunde den lust wilt ontnemen om verder uw mede-schrijvers te zijn. Waart gij ontstemd, en voeldet ge dat ge iets te zeggen hadt, wat gij niet kondt zwijgen: welnu, was dan lyrische verzen gaan maken, en had uw diepste wezen losgedonderd over de wereld. Ik zeg u, dan zoudt gij een beter figuur geslagen hebben, want alle verstandige menschen hadden dan uw uitingen opgevat als wat zij wezenlijk heeten moeten: lyriek van persoonlijken toorn en subjectief sentiment, terwijl zij thans door den rustigen toon waarop ze geuit worden, op het minder ontwikkelde deel van het publiek, dat nìet door dien schijn heenziet, den indruk maken van een ernstige meening en wel overwogen hersenwerk te zijn.’ Om het hier nu eens vast te stellen voor 't heden en de toekomst: de heer Van Eeden toont zich, als men hem beoordeelt | |
[pagina 91]
| |
naar zijn letterkundige opstellen, en de daarin verkondigde meeningen, van literair-kritische gaven, van gevoel voor en begrip van de letterkunde in haar geheelen omvang, door de eìgenaardigheid van zijn temperament, te zeer verstoken te zijn gebleven, dan dat zijn letterkundige uitspraken als iets anders zouden mogen beschouwd worden dan als de bijzondere meeningen van een slechts voor een bepaald soort van letterkundige uitingen ontvankelijken en openstaanden enkelling. Toen Van Eeden nog een jongmensch was, - Perk's verzen waren juist uitgekomen - deelde hij, zooals hij mij zelf eens vertelde, in 't vooroordeel, dat tegen die nieuwe kunst heerschte bij het groote publiek, hij vond die poëzie, wier verschijning thans erkend wordt een datum in de geschiedenis onzer dichtkunst te zijn geweest, ‘gekunsteld’, ‘onnatuurlijk’, ‘gezocht’, en wat dies meer zij, en eerst het rijkere gevoel, en de fijnere intuïtie van een meisje, dat hij goed kende, kon hem er langzamerhand toe brengen, in de onsterfelijke ‘Mathilde’ iets meer dan een reeks van knutselversjes te zien. En tegelijkertijd daarmede voelde hij een sterken afkeer van den grootsten romancier dier dagen, Emile Zola. Die leek hem te ‘grof’, te onbeschaafd ‘zinnelijk’, te veel belangstellend in het ‘lagere’ van het leven en den mensch. Men begrijpt, dat een mensch wiens smaak zóó enge grenzen van waardeering om zich heen trok, - zoowel het groot-geweldige, primitief-menschelijke, als het plastisch-artistieke, kon hij niet genieten - andere richtingen uitkeek, om zich thuis te kunnen voelen, en zóó terechtkwam bij de jongere Duitsche romantiek - den aardigen von Eichendorff b.v. - die met haar luchtige gevoeligheid en losse scherts iets soortgelijks had gegeven als wat Van Eeden toen voelde bewegen in zijn binnenste zijn. En zoo kwam, na eenige, hier en daar aangename, studentenblijspelletjes, het nog altijd waardevolle eerste deel van De Kleine JohannesGa naar voetnoot1) tot stand, dat wel eenigszins Duitsch is in eerste herkomst en sentiment en aanleg, maar waar de vreemdlandige grondstoffen toch zóó verhollandscht werden, aan hollandschen gemoedsaard en landschap aangepast en daar half- | |
[pagina 92]
| |
bewust naar gewijzigd, dat het een echt-hollandsch boek is geworden, waar ook het nageslacht waarschijnlijk nog pleizier in hebben zal. Daarmede, en met het leuke, alleen soms wel wat te veel redeneerende blijspel Don Torribio, dat de kroon zet op zijn vroegere, hier en daar nog wat rederijkersachtige komedie's, is Van Eeden's jeugdproductie vrijwel geëindìgd, slechts eenige goede lyrische gedichten zouden nog te vermelden zijn. Toen kwam het tweede stadium van zijn letterkundige werkzaamheid, waarin hij onvermoeid voortschreed, het eene probeersel na het andre in boekvorm doend verschijnen, maar zonder dat één dier geschriften, met uitzondering alleen van De Broeders, kans heeft, genade te vinden bij het nageslacht. Want het temperament-looze ‘Lioba’, met zijn slappe en futlooze verzen en zijn bleeke, vervelende zeuringen, het gelei-achtige ‘Ellen’, waarin een inwendig-koele, sarkastische geest zooals de heer v. Eeden is (dit blijkt uit verschillende plaatsen in al zijn werken) zich tracht voor te doen als een overgegevene aanbidder, krijgen alleen beteekenis, indien men hen neemt als kriterium of iemand in het bezit is van dat subtiele psychisch-zinnelijke ken-vermogen waardoor de kritikus van dichtwerken zich te onderscheiden heeft. Vindt iemand Ellen mooi, dat met kunstige zorg door elkaâr geklutst ratjetoe van Perkiaansch en Kloosiaansch en nog ander sentiment, waarin niets van v. Eeden zelf zit (het verschilt ook in alle opzichten van al v. Eeden's overige lyrische gedichten, die daarentegen onder elkander wèl verschillende punten van overeenkomst vertoonen) of ook Lioba, dan kan men zeker zijn, dat hij te weinig thuis is in de intiemere elementen, zoowel als in het geestelijk wezen der dichtkunst, om een objectief kritikus van verzen te kunnen zijn. Want ook Lioba is natuurlijke klokspijs voor het groote publiek, omdat dit graag iets leest waar het vers als vers hun niet al te zeer opvalt, en dat zich dus even vlot laat doorzien, alsof het proza waar'. Na dezen decadententijd van v. Eeden, waarin alleen het scherp-sarkastische als satanische van De Broeders tot de wezenlijke dichtkunst kan gerekend worden, heeft hij zich, gelukkig, met Van de Koele Meren des Doods, weer opeens verheven, | |
[pagina 93]
| |
en op een hooger plan gesteld. Over het algemeen kan men wel zeggen, dat hij als prozaschrijver talentvoller en belangrijker dan als dichter is. Want het Lied van Schijn en Wezen b.v. is een allerverdienstelijkste en lofwaardige reflektieve dichtproeve, maar in innerlijk leven en dus leesbaarheid haalt het toch niet bij ‘Van de Koele Meren’ en evenmin bij de Nachtbruid, het wezenlijk, ondanks eenige van Eeden'sche eigenaardigheden zeer interessante boek, waarom 't hier gaat. Lag het in mijn bedoeling, Van Eeden met alle geweld ‘de waarheid te willen zeggen’, dan zou ik allen nadruk kunnen leggen op het ook voor mij soms tot komisch-wordens antipathieke, dat verschillende bladzijden van De Nachtbruid ontsiert. Want Vico Muralto en Van Eeden vertoonen beiden op verschillende punten, van hun karakter en hun leven, zooveel overeenkomst, dat men onwillekeurig gaat voelen: Van Eeden heeft in deze figuur zichzelf gegeven, zooals hij zich graag aan de menschen wil laten zien. Maar dan worden ook dadelijk de uitingen van Muralto, waarin hij zichzelf gelijk stelt met Spinoza, Shelley en anderen, zóó onredelijk en smakeloos, omdat men daarbij denken moet: Van Eeden doet óók zoo, en voelt zich eveneens een van de grootste en diepste geesten die ooit ter wereld hebben bestaan, zoodat men ongeduldig wordend lust voelt om uit te roepen: Mensch Van Eeden, zie uw uil toch niet langer aan als een valk: gij zijt een begaafd Nederlandsch schrijver, volstrekt niet de eerste de beste, en gij weet ook heel aardig te pas te brengen, wat gij hier en daar in uw lectuur hebt opgedaan, maar van daar, van uw hoogte, tot den rang van een oorspronkelijk denkhoofd en een wereldkunstenaar, is nog een heele afstand, waar men maar niet met een paar antosuggestie's over heen springen kan. Men zal hier tegen inwerpen: Gij vergist u, Van Eeden is niet Muralto, en gij moogt dus den eerste niet iets ten laste leggen, wat bij den tweeden behoort. Maar dan antwoord ik: Formeel is het waar, dat Van Eeden niet Muralto is, maar toch staat het vast dat al de gedachten van die romanfiguur, zoowel als zijn levensondervindingen en zijn idealen vrijwel gelijken op de meeningen, lotgevallen en verwachtingen van den schrijver | |
[pagina 94]
| |
zelf, en dat dus een verwarring tusschen deze beide, den maker en zijn maaksel moeilijk uitblijven kan. Wij hebben hier een treffend staaltje van v. Eeden's suggestie-vermogen, dat hij als voornaamste geneesmiddel in zijn dokters-praktijk gebruikte en waardoor hij andren menschen zijn gedachten inblies. Want iedre lezer van dit boek, die onder de lectuur zichzelf blijft vasthouden, voelt dat er telkens een zachte dwang op hem wordt geoefend, die uitgaande van den schrijver, ons in den waan tracht te brengen dat de held een en-de-zelfde met zijn maker is, en dat dit heele boek niets anders moet heeten, als een neus-van-fantasie op een gezicht-van-werkelijkheid. Des schrijvers hoofddoel met het saamstellen van dit werk is geweest: zijn ‘lieve’ lezers, gelijk hij hen telkens noemt, voor zich in te nemen, en hun een voorstelling te geven van zijn levenswederwaardigheden, zooals hij deze het liefst door andren gezien hebben wil. Met de tijdgenooten, denkt hij waarschijnlijk, zal dit niet heelemaal lukken, maar het nageslacht, het goede nageslacht, dat verder van mij afstaat, vliegt er wel in. Welnu, wij die niets tegen van Eeden hebben of zullen krijgen, al zou hij ook zijn heele leven doorgaan, om, zooals hij doende is, telkens op onjuiste wijze zijn nietige wrokjes op ons te luchten, wij wenschen hem gaarne succes met zijn apologetisch streven, en hopen dat het nageslacht hem zich alleen zal mogen herinneren, zooals hij in zijn beste momenten is geweest. Want al het andre wat verteld wordt, al zou de waarheid ervan gekonstateerd zijn, blijft toch slechts loutere schandaal-reportage, omdat geen buitenstaander al de innerlijke roerselen, noch de omstandigheden kan kennen, die dit of dat geruchtmakende feit ten gevolge hebben gehad. Van Eeden gaf in De Nachtbruid een mooi-makenden schijn van zichzelf, en ik maak hem daar geen verwijt van, want hij kan er niets aan doen. Het ligt in zijn temperament om zóó te schrijven en te denken, om alles een beetje anders te beschouwen als het wezenlijk is. Een aardig staaltje hiervan is: het gebruik van den naam Christus, in de Nachtbruid, telkens weêr, zoodat iemand, die vlug leest, allicht zon kunnen gaan denken, dat Muralto van Eeden een geloovig Christen is. Doch kijkt men scherper, leest men alles aandachtig, dan bespeurt men dat de | |
[pagina 95]
| |
schrijver, met die veelgebruikte, doch ook zoo dikwijls misbruikte benaming, heel iets anders bedoelt als al de overige menschen, en dat des schrijver's woordkeuze hier dus gereede aanleiding tot dubbelzinnigheid geeft. Onder Christus toch verstaat men hetzij de Zoon van God, die op aarde is gekomen, om te sterven voor onze zonden, en dusdoende de schuld der menschheid aan het Opperwezen te voldoen, of wel, zooals de moderne protestanten willen, een ideaal-edel mensch, die door leering en marteldood het geweten der menschheid wakkerschuddend, de stichter is geweest van een nieuwen godsdienst, die alle andere godsdiensten te boven heet te gaan. Het is duidelijk, dat als men Christus niet heelemaal wil laten vervagen tot een droombeeld, een menschelijke gedachte, waaraan geen werkelijkheid beantwoordt, men een van deze twee opvattingen voor waar houden moet. Christus moet een van tweeën zijn, de mensch gewordene Godszoon, of een mensch-boven-alle-andren, beter en wijzer zelfopoffrender en sterker dan eenig mensch-ter-wereld voor of ná hem is geweest: dat alleen, dat plastische, wezenlijk als mensch op de aarde bestaan hebbende kan een houvast wezen voor wie een houvast behoeft. Maar om nu dit bestaan te ontkennen, zooals Muralto van Eeden doet, en dan toch te blijven spreken van Christus en daaronder te verstaan een verzonnen abstractie, een filosofische gedachte, als 't diepste Wezen, of 't geweten der Menschheid, dan verwart men het reëel-bestaande met de scheppingen van 't menschelijk intellekt, die geen objectief, van 's menschen gedachten onafhankelijk Wezen kunnen hebben, en vervalt dus in loutere frasenmakerij. Men zou evengoed de Poëzie (met een hoofdletter) als een op-zich-zelf staande Wezenlijkheid kunnen beschouwen, ook bestaand buiten alle verschijnselen, die een poëtische aandoening geven, om... Men vervalt dusdoende weer tot het leventoekennen aan abstractie's, aan gedachte-produkten, hetgeen men nog wel, met zijn verbeelding, in de kunst doet, maar den modernen denkmensch, in zijn zoeken naar waarheid niet helpen kan, ja hem zelfs het vinden van de waarheid belet. Muralto van Eeden neemt aan, dat Jezus Christus historisch niet bestaan heeft, en dat kan best waar zijn, want groote theologen, dus mannen-van-het-vak, zijn door studie en nadenken, | |
[pagina 96]
| |
láng voor dezen Hollander, tot hetzelfde negatieve resultaat moeten komen, maar waarom dan nog altijd - terwijl men niet aan hem gelooft - van dien naam gebruik, of liever misbruik gemaakt? Evenals met dat ‘lieve lezer’, dat de heer van Eeden óók niet meent (hij minacht de menschen daarvoor veel te veel) dient ook dat woord ‘Christus’ hem alleen, om de menschen naar zich heen te lokken, de modern-protestantsche menigte vooral neemt het niet zoo nauw, en is al blij, als zij 't woord ‘Christus’ hoort, in vriendlijken zin. Maar mijn bescheiden meening is, dat de schaijver eenvoudiger en recht-uiter had moeten blijven, en dus de essentie-der-menschheid, die nu ‘Christus’ bij hem heet, had moeten blijven noemen, wat zij is, het Diepst-menschlijke, dan had zijn boek niet zooveel aanleiding kunnen geven tot misverstand. Want onder ‘Christus’ verstaan alle menschen, geloovigen of niet-geloovigen, heel iets anders als wat van Eeden hier doet die het als kunstenaar niet beneden zich acht, zich schuldig te maken aan dubbelzinnigheid, daar hij wel Christus zegt, maar niet Christus meent. Dat is een manier van zich uit te drukken, die het beter is, geloof ik, hier niet nader te kwalificeeren, maar die sommige recht-uite, hoogstaande menschen verbaasd doet kijken, en andere, soortgelijke, maar met prikkelbaarder zenuwen kriebelig maakt. ‘Het is om wee van te worden’, hoorde ik zeggen door mannen, die ik hoogacht, ‘geloof, of geloof niet, alnaar gij, krachtens uw overtuiging doen moet, maar kom er rond voor uit, als gij 't noodig vindt er over te spreken, en tracht niet, door ijdellijk te gaan spelen met een aan andren heiligen naam, een schijn te wekken bij de oppervlakkige groote menigte over uw godsdienstige meeningen, die heelemaal niet aansluit bij uw ware inwendige voelen, en waarom dus datzelfde publiek, indien het de waarheid bevroedde, u, volgens zijn spraakgebruik, een volgeling van Loyola noemen zou.
* * *
Ziezoo, nu heb ik uiteengezet, wat er, van objectief-kritisch standpunt, tegen Van Eeden's Nachtbruid moet ingebracht worden, en wij zijn nu gekomen tot de mij aangenamer bezigheid om het lofwaardige erin te prijzen, zooals 't behoort. | |
[pagina 97]
| |
Volgens mijn inzicht, is dit boek, met ‘Van de Koele Meren’ het beste en blijvendste wat hij tot dusverre schreef. Zooals ik reeds aangaf, om tot dit oordeel te komen, moet men Van Eeden niet vergelijken met zijn tijdgenooten, die zooveel krachtiger en plastischer werken, maar hem zetten afzonderlijk, als een schrijver op zichzelf, die niet geheel modern is, maar door zijn redeneerenden verstandelijken schrijftrant nog hier en daar doet denken aan een aantal schrijvers van het vorige geslacht. Want als zoodanig, als een waardevol trait d'union tusschen de dominé's-literatuur van de vorige generatie, en de zuiverder, want minder-reflectieve, reeds voordat zij geschreven werd spontaan-doordachte en daarna sterk-geziene kunst van onze dagen vertoont de kunst van Van Eeden hoedanigheden en deugden, die, schoon niet eersterangsch, toch zeker een bijzondere innemendheid hebben en zoowel in den smaak van 't groote publiek kunnen vallen als den kritikus kunnen behagen, die Van Eeden's werk en mensch-zijn rustig-vriendelijk bekijkt. Waarachtig, met de malle boutades en scherpe uitvallen, met de zotte afkeuringen en even dwaze goedkeuringen, die de schrijver der ‘Studiën’ van tijd tot tijd loslaat, heeft die deugdzaamheid van zijn productie niets uit te staan. En men doet dus het beste, door productie en kritiekjes van dezen schrijver te beschouwen als de uitingen van twee geheel verschillende persoonlijkheden, de laatste als die van den oppervlakkig-satirisch-denkenden, daaglijkschen mensch, met zijn wreveltjes en slechte humeurtjes en plotse nijdige invallen, zooals hij met scherp-stekende blikken en het hoofd een beetje schuin-gehouden over zijn landgoed liep en praktisch-nuchter rekende, de eerste daarentegen als ten deele ten minste de uitingen van den zooveel beteren, hem-zelf onbewust blijvenden binnenmensch in hem-zelf in wien inderdaad veel goeds en prijzenswaardigs leeft. De eerste is de verganklijke Van Eeden, die thans nog hier en daar, vooral bij het zwakkere geslacht, eenig opgeld doen moge, met zijn vinnige, doch geregeld ter zijde slaande opmerkingen, zoowel als met het minderwaardige studentikoze of geheel onwaardige gedeelte zijner productie, doch dien het nageslacht zich ternauwernood herinneren, laat staan met instemming lezen zal, de laatste is de wezenlijke kunstenaar, de auteur van De Kleine Johannes, van | |
[pagina 98]
| |
de Broeders, Van de Koele Meren en De Nachtbruid, wat lyriek en hetgeen er verder in de toekomst nog goeds uit hem moge komen, en die in de waardeering van het nageslacht een plaats zal innemen, die hij door eenige als-geaquarelleerde kunstwerken ten volle en voor langen tijd verdient. Ik zou nog een heeleboel van De Nachtbruid kunnen zeggen, en verschillende interessante aangenaamheden van inhoud en stijl uitvoerig kunnen bespreken, maar het is meer mijn doel geweest, in deze Kroniek, den heelen Van Eeden, met wat hij goeds en verkeerds heeft, globaal te schetsen, dan een indringende kritiek te geven op zijn laatste boek. Wij zeggen hier dus alleen, zooals wij 't hebben gevonden: in vergelijking van veel andere boeken van dezen schrijver, is De Nachtbruid een belangwekkend werk, waarvan men zich de lezing niet beklagen zal, daar ik het met voortdurende belangstelling heb kunnen blijven volgen van het begin tot het eind.
De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto, door Frederik van Eeden.
Amsterdam, W. Versluys, 1909. |
|