| |
| |
| |
De schikgodinnen door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Zij zit en spint. En 't gulden vlas aan 't rokken
Wordt in haar vingren gouden draad na draad.
Maar goudner nog is 't golvend blond der lokken,
Die glijden langs 't fijn-lijnige gelaat,
De schoudren langs en over 't wit gewaad,
Dat wijd omplooit de slanke meisjesleden,
Als ware een donzen wolk, die zeilend gaat
De luchten langs in verren, stillen vrede,
Van 't stralend-blauw gewelf des hemels neer-gegleden.
Zij, Clotho, zit en spint. Zij weeft het leven,
En 't leven, dat zij weeft, gonst haar voorbij
In beelden, melodieën, die verzweven
Al de een na de aêr, in wisselende rij.
Zij blikt en hoort het aan, en glimlacht blij
Om 't boeiend-bont tooneel, dat haar gevangen
Houdt eindeloos in weelge mijmerij.
En 't snorrend wiel versmelt zijn droom-gezangen
In 't altijd zelfde lied van 't altijd nieuw verlangen.
De levens, die zij schept, zijn haar als droomen.
Zij ziet... Een held, de helm omglanst hem 't hoofd...
Voorbij. Een dichter zingt en zingt, hem stroomen
De klanken van den mond, die Phoibos looft.
Voorbij, voorbij. Warm-rood als blozend ooft
De ronde koon, springt aan op lichte zolen
Een dartel kind; een maagd, als bruid beloofd,
Schrijdt langzaam voort, 't gelaat bedeesd verscholen,
't Gebogen hoofd getooid met rozen en violen, -
| |
| |
Voorbij, voorbij, voorbij. Haar vlijtge vingren,
Zij reppen zich in rustelooze vaart.
En door elkaar doen zij de draden slingren,
Die ze achteloos, tot warrgen knoop vergaart.
En sneller, sneller draait het wiel, glipt haar 't
Vlas door de hand, laat zij de klossen dansen,
Al sneller, sneller nog, en luistrend staart
Zij naar der schimmen glijdende cadansen,
Die glimmen óp uit 't niet, en weer in 't niet verglanzen.
En verder in de zaal, de zachte handen
Geduldig uitgestrekt, zit Lachesis;
Een witte tunica met purpren randen
Om 't vormrijk lijf; het jeugdig-schoon en frisch
Gelaat met de eedle, sterke trekken is
In vaardige aandacht op haar werk gebogen,
En soms, als zij beschouwt het ongewis,
Verwoeld gewar der draden, worden de oogen
Plots met een glanzig waas van tranen overtogen.
Zij schudt bedroefd het hoofd, en zucht. Zorgvuldig
Schikt zij de draden, strijkt ze zacht en glad.
Maar vaak ziet zij een draad verrafeld, 't guldig
Geglinster tot vaalzwart verdoft, als had
Een ruwe vuist gekneusd het weefsel, dat
Weg-schrompelt, sidderend verkrimpt, als 't broze,
Door winden heen en weer geslingerd blad...
Dan streelt haar hand er langs in troostend kozen,
En om de wonde plekken legt zij rozen, rozen.
En om haar heen is 't een chaotisch woelen
Van vliedend-komende gestalten. Luid
Klinkt lachen, roepen, kermen, juichen, joelen,
Druischt woest gefeest, geworstel en gemuit.
Soms schalt een juichkreet boven alles uit,
Soms schrilt een gillen van onnoembaar lijden, -
Zij vraagt niet, wat die gil, die kreet beduidt,
Zij luistert niet naar 't treurge, noch naar 't blijde:
Zij helpt, herstelt, hervlecht, eer haar de draân ontglijden.
| |
| |
Want onmeedoogend als het noodlot staren
De blikken der onwendbare: Atropos,
En flitsend gaan gestaag haar zware scharen,
En snijden één voor één de draden los.
En 't eenmaal gouden vlas aan Clotho's klos,
Het ligt ontkleurd, verhavend aan haar voeten...
Zij zit gedoken in haar sombren dosch, -
Beeld van verschrikklijk en onwrikbaar moeten, -
En wacht genadeloos de naderende stoeten.
En stemmen heesch van weenen, weenen, weenen,
En stemmen dof van machteloos verzet,
Zij bruisen als een branding om haar henen,
En schim na schim schuift aan met bangen tred,
De handen saam-gewrongen in gebed,
Verwilderd de oogen in vertwijfeld smeeken...
Zij ziet, noch hoort; haar scharen zijn gewet,
Zij gaat, hoe stemmen kermen, tranen leken,
Voort met haar wreede taak van scheiden en verbreken.
Soms, in 't rumoer, dat dof raast langs de wanden,
Dringt vaaglijk dóor 't gemurmeld woord van dank...
Dan rilt een siddring door haar maagre handen,
En snel vertrekt zich, als in pijn, 't was-blank
En strak gelaat; een huivring glijdt langs 't slank
In grijze pij gehulde lijf... en éven,
Eén oogenblik, verstilt der scharen klank...
Maar daadlijk weer, door strengen plicht gedreven,
Snijdt zij, en snijdt zij zwijgend, leven weg na leven.
Haat, afschuw, angst, zelfs droefheid kan zij dragen,
Doof blijft zij, blind, voor wanhoop en geween.
Zij arbeidt voort bij 't luidst en raadloost klagen,
Zij arbeidt voort, doodsbleek en kil als steen.
Maar 't simpel woord van dank gaat door haar heen
Als snel en stroomend vuur... verteert haar krachten...
Maar zij mag niet verweeken...: Háar-alléen,
Het Eeuwig Einde, - is door de hoogre Machten
Ontzegd, wat ze állen geeft: de troost, de rust der nachten.
|
|