| |
| |
| |
Gedichten door Karel van de Woestijne.
1.
Liederen.
De koelte neigt den avond over;
en waar ik wijle, uit zwoelen dag
in 't zwenken van 't gezonken loover
Voel 'k onder donkeren den toover
van licht en schaâuw door 't trage rag
der blaeren 't sterven van mijn lach.
Ik wacht. Ik heb de stille pijne
dat ik den heelen dag u wacht.
En, onder 't huivrend avond-kwijnen,
voel 'k om mijn mond de strakke lijnen
waar, wijl ik nóg te hopen tracht,
het sterven van mijn hope in lacht...
| |
| |
| |
2
Aan u, van u dees stille droom:
dat, met het broos-ontloken oost
gereze', uw vreezig wezen vroom
mijn bleek ontwaken naêrt, en bloost,
en dat uw aêm mijn aanzicht koost.
Ik zou, ter zoelte neêr-geleid,
(die me al te wreede zonne weert,)
van uw gebogen somberheid,
-verteederd van wat is verteêrt,
den dag aanveerden, dien ge aanveerdt.
En 't slepend slapen blijde ontknecht,
zou mijn gestalte aan de uwe staan:
ons blijde' in 't ronde omlichten recht
der blinkende uren die haar baan
met trage-keerende oogen gaan,
tot waar een naderende nacht
haar reize weig're ruste brengt;
en 't late licht, dat lodder-lacht,
o lieve, en grauwre gloeden plengt,
gepaard ons dubble schaâuwe lengt...
Zóo, van een nieuw-ontloken oost
- o droom! - gezaêm de gave aanveerd,
tot waar de zaal'ge dag verbloost
en beider oog naar 't westen keert;
- o droom, die nóg 't ontwaken koost
dat weêr me de arme waarheid leert...
| |
| |
| |
3.
De morgen was in stralen niet ontloken,
nauw wies een rillen uit den zwoelen nacht...
Gij gingt voorbij maar hebt geen woord gesproken,
en - 'k heb geen sidd'ren op uw lip verwacht.
Nauw was een schémeren om uwe schreden.
Met duistre en kuische plooi in uw gewaad
zijt ge mijn weifelen voorbij getreden;
en 'k zag noch ernst noch lach op uw gelaat.
En - minder dan een roos bij welkens-neigen
welke in heur zwaarsten geur haar zijn verslenst, -
heeft uw verdwijnen-zelf, bij 't morgen-zwijgen,
mijn nieuwen dag geen trotschen dag gewenscht.
- Toch, is aan niets me uw nadering gebleken,
en zelfs geen droom u noensch herleven zag;
er is een stille stemme in mij aan 't spreken
als een meêlijdend-ongeloof'gen lach.
Er is een blij gedoende in mijn geheugen,
van kalm bereiden aan een passend leed...
- Maar heb 'k den troost dan niet, me te verheugen,
dat ik niet eens uw lieven naam en weet?...
- - Wees dan gerùst, o wankle levens-wijze.
Kent gij den wrok van oùde liefden niet?...
Er is geen spijze, dan de kloeke spijze
van 't zélf-verzonne' en ijdel liefde-lied.
| |
| |
| |
Leie-zangen.
4.
o God, ik heb den geur der vlieren om me henen,
en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet
hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -,
is als een appel-boom, met pralend licht omschenen,
die blij zijn branken breidt, waar roze en blank vereenen,
hun perel-kleuren in 't teer-weemlend bloemen-kleed...
Zoo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed
is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
o God, die glanzend thans van aangezichte zijt
bij dezen zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt
en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren.
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd
gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
|
|