De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
I.Het aller-merkwaardigst vind ik dat wat Prof. Hubrecht mededeelt: ‘de Jezuitenpater Wassman heeft publicatiën gedaan, die gerekend kunnen worden tot de proefondervindelijke bewijzen van het ontstaan van dier-soorten door langzame wijziging uit andere. De Katholieke Kerk is dus niet vijandig aan de opvatting van Darwin. Het Calvinisme wèl’. Prof. Hubrecht schrijft dit onderscheid toe aan de groote reken plooibaarheid der R.K. Kerk, in vergelijking met de protestantsche geloofs-overtuiging. Ik geloof dat de oorzaak van dit verschil veel dieper te zoeken is, en dat dit verschil voor ons, protestanten, een zeer nuttige les bevat. Het is n.l. deze. De Calvinistische kerk-leer beschouwt den Scheppings- en Paradijs-mythus als eene historische overlevering. Er is echter een andere beschouwing mogelijk n.l. dien mythus inderdaad te beschouwen als een mythus. Eene historische overlevering kan worden omver geworpen, hetzij door betere berichten, hetzij door eene andere opvatting van reeds voorhanden berichten. Een mythus nooit. Wel kan hij worden overboord geworpen. En wordt hij overboord geworpen door een menschengeslacht, dan verarmt dit zich. Want de mythen, de gedichten der onge- | |
[pagina 63]
| |
noemde poëten, vormen een van de grootste schatten der menschheid, den grootsten allicht. Ze zijn een schat, die zich telkens vernieuwt, waarin telkens nieuwe rijkdom, nieuwe diepte wordt ontdekt. Heeft één, hebben vele menschengeslachten zich gelukkig, zich rijk gevoeld, in het bezit van zulke mythen, omdat zij er in zagen de verzinnelijking van hun geloof, van hun wereldbeschouwing - dat geloof, die wereldbeschouwing kàn vallen, de mythus blijft: een nieuwe kant wordt er aan gezien, een nieuwe diepte er in ontdekt en eene volgende generatie ziet in dien zelfden mythus de verzinnelijking van een gansch ander geloof, een gansche andere wereld-beschouwing. Eerst zoo blijft de menschheid zich zelve gelijk, doet zij geen val, ook al ontschieten haar eenige steunselen, verarmt zij niet, ook wanneer zij gelooven voor weten, zien voor redeneeren verruilt. Dit was de grootheid van Athene's bloeitijd, dat de kunstenaars en wijsgeeren al hun zien en weten in den mythus zagen weerspiegeld. Zou dit wezenlijk de wijze zijn, waarop de Katholieke Kerk den mythus beschouwt? Zoo ja, dan wel driewerf gelukkig, wel driewerf rijk die Kerk - èn als men haar vergelijkt met de Calvinistische Kerk, die blijft vasthouden aan den Scheppings-Mythus als aan een historische waarheid, èn als men haar vergelijkt met de mannen der wetenschap, die den mythus, òmdat hij blijkt geen historische waarheid te bevatten, overboord werpen. | |
II.Zoo kom ik op een passage uit de rede van Hugo de Vries: ‘De oude Scheppings-leer is gevallen; zij oefent op het onderzoek der natuur geen invloed meer uit. De geldigheid der natuurwetten op het geheele gebied van stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld.’ Ge ziet, hier wordt gesproken van leer, niet van mythus. Dat die leer, getrokken of liever versteend, verdord uit den mythus, gevallen is: wie zal daarom treuren? Er zijn zoovele ‘leeren’ gevallen; er zullen er nog zoovele vallen, andere weer opkomen. Ook de afstammingsleer, de erfelijkheids-leer kan weer vallen. Daar zal wel weer een andere leer voor in de plaats komen. Meen niet dat ik daarmede iets zeg tegen die leer. Ik wil alleen | |
[pagina 64]
| |
waarschuwen tegen de haastigheid, waarmede men van den jongen afstammings-mythus een afstammings-leer heeft gemaakt. Die mythus verzinnelijkt zeer aanschouwelijk het gevoel van verwantschap, dat zich den natuuronderzoekers der laatste een en een kwart eeuw, en aan Darwin wel het allerkrachtigst, heeft opgedrongen. Het nagaan van die verwantschap is allervruchtbaarst gebleken voor het vinden en verklaren van allerlei betrekkingen, maar - al is die verwantschap zelf tot een mythe geworden door het woord afstamming - die mythe behoeft geen enkelen anderen mythe omver te werpen. Mythen toch, zij leven naast elkaar zonder elkaar te verdringen. Dóórdringen kunnen zij elkaar, want een stoffelijk bestaan hebben zij niet; en elkaar doordringend, kunnen zij schooner, want diepzinniger worden. | |
III.Maar wat hebben wij nù nog aan dien Scheppings- en Paradijs-mythus? Laat ik op deze vraag, met eene tweede vraag antwoorden. Darwin's hoofd-werk heet de ‘Oorsprong der Soorten.’ Welnu, wat heb ik aan die soorten? Hierop antwoord ik terstond: Heel veel, ontzaggelijk, onnoembaar veel. Want zonder het aannemen van die soorten, kan ik - nog afgezien van wetenschappelijk natuuronderzoek - kan uwe echtgenoote morgenochtend geen andijvie, geen boerenkool, geen varkens- of rund-vleesch bestellen. Gij kunt niet eens zoo aanstonds de trap oploopen en uwe slaapkamer vinden, want dan zoudt ge niet weten dat in elk huis een bepaald soort gedeeltelijke vloer verhoogingen gevonden wordt ‘trappen’ genoemd, en dat er soorten van kamers zijn, kamers waarin men slaapt, kamers waarin men eet, waarin men werkt enz. Om kort te gaan, ons geheele leven bestaat in het onderscheiden en herkennen van soorten. Die soorten herkennen wij, omdat wij in onzen geest allerlei typen of ideeën (in den letterlijken zin van beelden of gestalten) geschapen of liever gedicht hebben. Nu is het verschil tusschen Darwins beschouwing en de vroegere; de vroegere nam een vast stel typen aan; Darwin neemt aan dat die typen rijker aan verscheidenheid en zelf veranderlijk zijn. Maar typen, ideeën neemt hij even goed aan. | |
[pagina 65]
| |
Die typen of ideeën nu zijn, zooals ik reeds zeide, een zelfstandige schepping of dichting van den mensch. De oude ongenoemde dichter heeft die scheppings-daad, die voortdurend stilzwijgend, ongemerkt in den mensch voltrokken wordt, veraanschouwlijkt in den mythus van den God, die die typen in volkomenheid, in Paradijs-staat heeft geschapen. Gooit de mensch dezen mythus, de veraanschouwelijking van zijn eigen scheppend of dichtend vermogen, overboord; dan vergeet hij dat hij zelf dichtend tegenover de natuur staat: of mythisch gesproken, dat de Natuur eene schepping Gods is; dan vergeet de mensch, hetzij hij natuur-onderzoeker of artiest of predikant of volksleider is, zijn eigenlijk mensch-zijn. | |
IV.Men kan de zaak ook nog van een anderen kant benaderen. De Natuur (wie is toch die God of die Godin?) schept dagelijks, iedere minuut, iedere sekonde, nieuwe kunst-werken, volgens de oudere beschouwing naar een vast stel modellen, volgens Darwin's voorstelling naar sommige oude en sommige nieuwe modellen. Dit is en blijft het groote wonder der natuur. Niets van het wonderbaarlijke is daarvan afgedaan door de nieuwe opvatting. Wanneer de geloovige van vroeger zeide: dit is het werk van een scheppend God, die voortdurend door zijne Al-macht zijne schepping in stand houdt; en wanneer de natuur-onderzoeker van heden zegt: de jongen erven hunne gestalten, hun vermogens, hun geheele zijn van hunne ouders: heeft dan niet de menschheid eenen schoonen mythus verruild voor een slecht, een weinig aanschouwelijk beeld. Het beeld van erven immers is ontleend aan een gewoonte van heden, door het burgerlijk recht geregeld wel is waar, maar een gewoonte, die ook weer afgelegd kan worden. Wanneer weldra de ideaal-staat verwezenlijkt is - zooals immers zoovelen droomen - waarin ieder mensch naar gelang van zijn aanleg, zijn bekwaamheden en zijn ijver een aandeel krijgt van den algemeenen rijkdom - dan zal alleen de geleerde - zoo dezulken er dan nog zijn - uit de historie weten te verklaren wat erfelijkheid is; geen leek zal meer dat woord begrijpen. Die mythe zal dus - anders dan die oudere mythen - verloren zijn gegaan omdat hij niet aan het diepste wezen der mensch- | |
[pagina 66]
| |
heid ontleend was, omdat hij berustte op een in 't ruwe gekozen beeld. | |
V.En toch is bijna ieder mensch, natuur-onderzoeker zoowel als leek, tevreden met dat beeld van ‘erven’ en heeft hij niet meer den mythus noodig van den scheppenden God. ‘Dat komt’ zult gij mij antwoorden: ‘doordat wij tegenwoordig zooveel meer weten van de natuur-wetten’. Hugo de Vries heeft immers ook gezegd ‘De geldigheid der natuur-wetten op het geheele gebied van stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld.’ Dat maakt het wonder nog wonderbaarlijker. De wijze, waarop alles gebeurt, of liever de grenzen, de beperkingen, waarbinnen alles gebeurt - want wat anders zijn natuurwetten? - worden hoe langer zoo nauwkeuriger berekend en afgewogen. Maar de oorzaak, - ik bedoel niet eens de Eerste oorzaak, - maar de scheppende kracht, die voortdurend als onzichtbaar God of Kunstenaar alle leven in stand houdt, d.w.z. ieder oogenblik nieuw schept - deze houdt zich schuil evenzeer nu als vroeger. En - de meerderheid der menschen heeft nauwelijks meer de behoefte om die onzichtbare kracht in het schoone beeld van een mythus of eene Godheid zich voor oogen te stellen. Die kracht, zij wekt nauwelijks nog onze nieuwsgierigheid, onze verwondering. De mensch bezinne zich toch: Wie de gave der verwondering verliest, hij verliest den zin voor wijsbegeerte en wie dien zin verliest, hij verliest het gevoel van zijn mensch-zijn. | |
VI.Ook de volksleider en dichter, Herman Gorter, doet mij, in de woorden, die hij ter herdenking van Darwin sprak, een treffend voorbeeld aan de hand van het afstand-doen van hun eigenlijk mensch-zijn, waartoe een gedeelte der menschheid heden ten dage bereid blijkt. Hij zegt: Solidariteit is goed omdat het gebleken is dat sommige dier-soorten door solidariteit in den strijd om het bestaan zich hebben staande gehouden. Nu vind ik nederigheid, leerzaamheid volstrekt geene altijd te verwerpen eigenschappen. Wie van de Dieren wil leeren, ik zal | |
[pagina 67]
| |
het hem niet ontraden. Wie tot zijn kinderen zegt: ‘gaat naar de mieren, en leert wat werkzaamheid vermag; gaat naar de bijen en neemt aan haar een voorbeeld van samenwerking’. - Ik zal het dien kinderen niet afleeren. Maar wie zegt: ik vind solidariteit of welke andere eigenschap ook goed òmdat zij een deugdelijk wapen is gebleken in den strijd om het bestaan en niet omdat ik als mensch voor den rechterstoel van mijn geweten, haar goed, en edel en mooi vind - hij verplaatst niet alleen het eigenlijk moraliteitsgevoel, het onderscheid van goed en kwaad, van het lichte marktveld van zijn eigen geweten en menschelijk inzicht naar het neutrale gebied der nooit afdoende zekerheid gevende wetenschap, maar hij maakt zelfs een vraag van goed of kwaad tot een vraag van nut of onnut. Op twee manieren dus abdiceert hij van zijn mensch-zijn. Zouden misschien deze woorden, bij mij opgekomen, als nabetrachting van de Darwin-herdenking, ook eenige mijner lezers tot nadenken kunnen brengen? Hilversum, 30 Nov. 1909. |
|