De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Inleiding tot Dante's hemel door Hein Boeken. Eerste gedeelte. De Gods-Idee.I.In dit derde deel vindt het geheele Gedicht zijne voltooiing. Het is niet alleen het ‘einde’, dat men hier na lezing van het geheel, bereikt, maar de geheele compositie vindt hier hare bekrooning. Eerst van dit einde uit kan men het geheel overzien, begrijpen en waardeeren. In den laatsten zang van zijnen ‘Hemel’ ziet de dichter God, en laat hij inderdaad den lezer God zien. Hiermede heeft Dante het hoogste bereikt, wat ooit door dichtkunst, godsdienst oi philosophie is beöogd. Hierdoor is Dante's gedicht een blijvend bezit voor de menschheid van alle eeuwen; een blijvend bezit niet alleen van schoonheid, maar ook, maar vooral van waarheid. | |
II.Terstond moet ik hier te niet doen twee gevolgtrekkingen, welke allicht de lezer zal maken. Hij zal zeggen: ‘Goed, Dante geeft ons God te zied. Maar er zijn meer gedichten, die dat doen. Er zijn zelfs tooneelwerken, die God ten tooneel brengen. Om nu niet eens te spreken van de deels sublime, deels comische scene, die tot voorspel dient van Goethe's Faust - hoeveele ernstig gemeende stukken, mysteriespelen noemt men ze, zijn er ons niet overgeleverd uit de Middel-Eeuwen, in welke God, engelen en duivelen ten tooneele komen.’ | |
[pagina 69]
| |
Welnu, met al deze voorstellingen heeft Dante's Gods-gezicht niets te maken. Ook niet met Milton's voorstelling van den Hemel, met God en de engelen erin. In Milton's Gedicht, dat overigens èén bijna onafgebroken stroom is van muziek en muzikale fantasie, kan ik tcch nooit zonder weerzin dat tooneel lezen, waarin ons verhaald wordt hoe God op een troon gezeten met den naast hem zittenden Christus beraadslaagt over den door Lucifer voorbereiden en veroorzaakten zondenval der menschen. Nogmaals, met al zulke voorstellingen heeft Dante's Godsgezicht niets te maken. Waarom niet? Omdat Dante ons geeft te zien den God in ons. | |
III.De tweede gevolgtrekking, die de lezer allicht maakt en die ik wil teniet doen, is deze. Hij zal zeggen: ‘Er zijn wel meer voorstellingen van een leven hier namaals. Het kan zijn dat die van Dante bijzonder mooi is. Maar als er wat mocht zijn na den dood, dan is dat toch een toestand waar wij, menschen, niets van kunnen weten.’ Welnu, hierop antwoord ik: ‘Dante's voorstelling van den hemel is slechts in schijn eene voorstelling van het leven na den dood; zij is inderdaad eene symbolische voorstelling van onze ziel en daarin geeft zij ons als diepsten grond te zien onze Ikheid, den God-in-ons. | |
IV.Dus, wanneer ik spreek van de waarheid van Dante's Gedicht, meene men niet dat ik bedoel dat Dante's voorstelling van het leven hier namaals, of zijne onsterfelijkheids-leer zoo waar is. Aan den anderen kant, meene men nu ook niet dat het gedicht daardoor veel van zijne waarde verliest. Immers menigeen, die zoo gaarne versterkt zou willen zijn in zijn geloof of een geloof zou willen krijgen in de onsterfelijkheid, zal zich nu teleurgesteld voelen. Welnu, dat betreur ik niet. Want wat hebben wij toch aan | |
[pagina 70]
| |
al die voorstellingen; aan al die bewijzen zelfs, zooals men ons ze wil opdringen, van de onsterfelijkheid, van welke men ten slotte toch niets anders kan zeggen dan: ‘Ja, heel mooi - als het waar is!’ Behoeven wij immers niet heel iets anders? Die voorstellingen van eene zaligheid, die ons wacht - den fanatieken Mohammedaan mogen zij doods-verachting geven - wij willen ons zelf leeren kennen, wij verlangen een innerlijk geloof. Dat heeft niets te maken met een leven nà den dood. Immers vóór en na, dat geldt alleen voor ons, stervelingen, zooals wij nu zijn. Wij verlangen te weten wat dit leven ons geven kan, wij verlangen den God in ons te kennen, te zien. En dat kennen en zien dàt geeft ons Dante. | |
V.De kaart, die ik in dit boekGa naar voetnoot1) heb laten afdrukken, geeft een plan, zoowel van het Heelal als van den Mensch, niet van het menschelijk lichaam maar van den Mensch als geestelijk wezen, als ziel èn lichaam. Dat die kaart, als plan van het Heelal, niet deugt, dat behoef ik u waarlijk niet te zeggen. De voorstelling, volgens welke de aarde het punt zou zijn, waarom de planeten, de maan, de zon, de vaste sterren en het empyreum, de sfeer des Vuurs, als om hun mid-punt zouden draaien, is verworpen voor één, waarin een veel grooter aantal waargenomen gegevens tot een zoo wonderbaarlijk geheel zijn samengesteld dat tot nog toe elk nieuw gegeven alleen heeft mogen dienen om het geloof in de juistheid van die voorstelling in plaats van het omver te werpen, te versterken. | |
VI.Maar deugt die kaart als plan van den mensch? Het antwoord op deze vraag kan niet zoo terstond en zonder voorbehoud gegeven worden als we de vorige met een ‘neen’ konden beantwoorden. Immers de mensch als geestelijk wezen is niet een zichtbaar iets. We hebben hier dus niet te oordeelen | |
[pagina 71]
| |
over een plan van een tastbaar iets; maar over het plan van een beeld. En als ge dan vraagt is dat beeld zóó dat we het onzichtbaar, geestelijk wezen, den mensch, er in kunnen herkennen? Dan antwoord ik volmondig ‘Ja’. We herkennen er den mensch in niet alleen, maar we zien hem erin weerkaatst zóó dat wij hem zelven er beter door leeren kennen. En daarom was het dat ik sprak van de groote waarheid van Dante's Gedicht. | |
VII.Wij zien hier dus op dit plan als beeldtenis van den mensch zoolang hij met het lichaam verbonden is: de aarde, met de Hel er dwars doorheen en den Louteringsberg; - en als beeldtenis van den mensch, van het lichaam ontbonden, al de hemelkringen, ieder genoemd naar één der planeten (waartoe ook zon en maan gerekend zijn), dan één genoemd naar de vaste sterren en ten slotte daarboven of daarbuiten den hemel des vuurs, of des lichts de woonplaats van God. | |
VIII.Het eerste wat ons opvalt bij het beschouwen van dit plan is de groote ongelijkheid der verdeeling. Van de drie Rijken: Hel, Louteringsberg en Hemel is het derde niet alleen onvergelijkelijk, maar letterlijk oneindig veel grooter. En geen wonder want het derde is de afbeelding der ziel, die immers zelve de oneindigheid kan onvatten, dus in haar beeld ook oneindig moet zijn. | |
IX.Het gedicht zal den lezer door elk dezer hemelkringen henen tot het hoogste punt tot God geleiden, Ik zou dus gevoegelijk ieder zijn eigen weg daarin kunnen laten vinden. Maar daar ik deze inleiding schrijf om den menschen dien nog wa gemakkelijker te maken, wil ik hun gaarne het een en ander mededeelen van wat zij daar ontmoeten zullen Ik heb den weg eeds ten einde toe afgelegd. Ik zal dus beginnen met het eindpunt, de hoofstad zoude ik haast zeggen, van dat rijk waar de wg doorhenen voert, met God. Waar die hoofdstad te vinden is op de kaaart? | |
[pagina 72]
| |
Hier, boven in den negenden hemel, dien ik reeds noemde, den hemel des lichts in het mid-punt der negen door de engelen gevormde kringen, boven de hemel-roos. De hemel-roos zelve is eigenlijk een Wolk, gevormd door de heirschare van heiligen, die den eersten afglans van het goddelijk licht ontvangen. Want God zelf te zien, dat gebeurt Dante en den lezer maar één oogenblik van bijzondere genade. Op de kaart kan men dus alleen zien de kringen van engelen en degenen, die in den eersten afglans van het ‘Grondloos Licht’ zooals Vondel legt, aan ons zullen verschijnen. | |
X.Dante's God is een Drievuldig God. (XV) Hij is een scheppend God; al heeft Hij niet alles geschapen. (XVI) Hij is geen al-besturend God; wel is Hij de Oorsprong, van welken alle leven, alle daad uitgaat. (XVII) | |
XI.Dante's God is eene Idee, geen Dogma. | |
XII.Wat is een Idee? Een idee is een denkbeeld. Wanneer we niet gewoon waren dit woord te gebruiken zonder aan zijn eigenlijke beteekenis te denken, ware dit woord reeds verklaring genoeg. Laten wij het dus in zijn eìgenlijke beteekenis nemen van een beeld, dat wij bij het denken voor ons geestesoog hebben. Zonder dat wij er op letten, hebben wij, wanneer wij spreken en denken het, niet over de waargenomen voorwerpen, maar over min of meer blijvende beelden, die wij ons daarvan hebben gevormd. Wanneer ik zeg: ik houd van appelen, dan bedoelen we niet de appelen, die we wel eens gegeten hebben, noch den appel die voor mij ligt, maar het denkbeeld, de idee ‘appel’. Plato laat Socrates vragen: ‘wat is rechtvaardigheid?’ Alle antwoorden op deze vraag gegeven, blijken onvoldoende. Daarom gaat Socrates voor onze verbeelding met worden een staat | |
[pagina 73]
| |
opbouwen, den ideaal-staat heeft men hem wel eens genoemd, waarin de rechtvaardigheid heerscht. In dezen staat geeft dus Socrates en krijgen zijne toehoorders den afglans der Idee, Rechtvaardigheid, te zien, haar zelve krijgen zij niet tezien, maar de overtuiging is in hen gewekt of bestendigd dat die Idee bestaat, dat zij haar konden zien, als maar hunne oogen, de oogen des geestes, zuiverder en sterker waren. In dien zelfden Staat wordt het leven besproken dat de filosofen leiden. Waarin bestaat dat leven? In het aanschouwen der Ideën, vooral der Ideën van het Rechtvaardige, het Schoone en der Hoogste Idee, het Goede. En dit Goede is niet iets dat buiten den mensch bestaat; het is de Idee, in ieder mensch aanwezig, bij welker licht hij goed en kwaad onderscheidt, bij welker licht hij dus als onze persoonlijkheid kiest, tot zijne daden besluit en dus handelt. In Plato's Idee van het Goede herkennen wij Dante's Idee van God. | |
XIII.Ik heb hier van Plato gesproken, niet om te zeggen dat Dante deze voorstelling van Plato heeft overgenomen. Waarschijnlijk heeft Dante Plato niet dan zeer onvolledig gekend. Plato en Dante echter brengen beiden ons op die hoogte of liever diepte des geestelijken levens, dat beiden, zij het ook in verscheiden vorm, ons in ons zelven de zelfde Machten of Rijkdommen - de bronnen des geestelijken levens - doen ontdekken. | |
XIV.De Idee van het Goede, - God - wordt door alle bewoners van het Paradijs, als een zichtbaar licht, aanschouwd. In al die bewoners wordt die Idee, als een zichtbaar Licht, weerspiegeld. Dit maakt den grooten Vrede, de Eendracht, die in dit Rijk heerschen; den eigenlijken Paradijsstaat, zoo verscheiden van alle Warrigheid, Tweedracht, en Strijd, die heerschen in het Ondermaansche. Dante's reis door het Paradijs is een steeds nader komen aan de Gods-Idee. En steeds nader komende en stijgende ziet hij | |
[pagina 74]
| |
Gods licht van steeds naderbij weerspiegeld in de door hem ontmoete gelukzaligen. Door dat zien en door Beatrice's blik wordt hij al meer en meer bekwaam en gesterkt om de Gods-Idee zelve te aanschouwen. Het zien dier Idee is niet een strijdloos en werkeloos aanzien, maar eene eindelijke victorie, welke hij met de grootste inspanning, na den felsten strijd behaalt, daartoe gesterkt door het gebed en den liefdevollen bijstand van anderen en door het met de grootste toewijding en voorkomendheid aannemen der goddelijke genade. | |
XV.Dante's God is een Drievuldig God: d.w.z. Dante ziet de Wereld en zijne Ikheid drievuldig, dus ook God, die het einde, het mid-punt, het doel, van beiden is. Zijne Ikheid drievuldig. Hoe zoude de mensch met zich zelven kunnen overleggen, zich zelven kunnen ondervragen, zoo hij niet twee ikheden hadde; en hoe zoude hij ten slotte tot een resultaat komen, zoo er niet een derde ware, die richt en beslist? De Wereld drievuldig. Al wat bestaat, bestaat op eene van de drie volgende wijzen: of als stof, of als geest, of als vereeniging van deze beiden. Alle stoffelijke verschijselen zien wij in drie afmetingen: lang, breed en hoog. Alle gebeurtenissen zien wij in ruimte, tijd en het verband van oorzaak en gevolg. Alle lichamen zien we, populair gesproken, als aarde, als water of als lucht, wetenschappelijk gesproken, in vasten, vloeibaren, of dampvormigen toestand. En meer in onderdeden beschouwd en beoordeeld naar den aard der bewoners, werd de wereld door Dante gezien als verdeeld in drie groote deelen of Rijken, de Hel, den Louteringsberg, den Hemel of het Paradijs. Deze drie-deeling kan nog verder worden doorgezet tot zelfs in de drievoudige aaneenschakeling der verzen, de terzinen. | |
XVI.Dante's God is een scheppend God; toch heeft hij niet alles geschapen. | |
[pagina 75]
| |
God schiep de Hemelen, de Engelen, het Aardsche Paradijs, met plant en dier, en Adam (Hemel XIII Lout. XXVIII 115). Wat is van deze mythische voorstelling de diepere, blijvende zin? De mensch herkent in alle ding, mensch, plant en dier en zelfs in de anorganische stof Soorten. Deze soorten lijken ons allen nabootsingen van, dus gevormd, geschapen, gegroeid naar vaste Typen, of Ideën (in den zin van gestalten). Die Ideën zelve schept of dicht zich de mensch; hij heeft ze nooit met oogen gezien; hij ziet ze met het geestes-oog met meerdere of mindere klaarheid. Vandaar de Mythe: God schiep ideën: dus God is de schepper van wat ik hierboven genoemd heb. Hier ontmoet dus de scheppende, of dichtende mensch den scheppenden God. De mensch ziet in zijne Ikheid den Schepper der Ideën, de mensch gelooft in de Natuur den Scheppenden God te herkennen (Hemel XIII 52-61). Gods invloed dringt, als een stralend licht, door al de hemelen tot op de Aarde door, doch veriiest veel van zijn kracht door al de beletselen die hij ontmoet. De Natuur brengt dus voort, wel onder Gods invloed, maar naar allerlei toevalligheden. Het aannemen van die toevalligheden laat dus plaats voor het opsporen van regel in die toevalligheden: de Natuurwetenschap, zonder inmenging van eenig dogma. | |
XVIII.Dante's God is geen albesturend God. Dit volgt reeds in hoofdzaak uit het in XVI. besproken. De gebeurtenissen, behooren tot de natuur; hebben dus plaats onder Gods invloed, doch ook met voorbehoud zooals boven gezegd is. De mensch handelt, naar zijn inzicht: d.w.z. naar de mate van klaarheid waarmede hij in zich zelven God's licht weerspiegeld ziet; naar zijn vrijen wil dus, naar zijn sterkere of zwakkere begeerte om dat inzicht te volgen en zichzelven ontvankelijk te stellen voor Gods licht en genade, Gods invloed, die als een licht van boven komt. | |
[pagina 76]
| |
Van waar komen den mensch zijne vermogens? Van de Sterren. Zoo kom ik vanzelf tot het tweede Gedeelte der Inleiding, waarin ik zal trachten het den lezer gemakkelijker te maken om Dante te volgen op zijne reize van Ster tot Ster, door de Hemelen tot God, of anders gezegd op zijne reis door des menschen ziel van vermogen tot vermogen tot zijn diepste Ikheid. |