| |
| |
| |
Verzen van W. van Meurs.
I
Zooals een vers, een ding slechts van gevoel,
Maar niet te voelen door wie woorden ziet,
Hetzij een liefde, een vreugde, een stil verdriet,
Of haat, verachting... en als ijs zoo koel,
Of maar een melodie, zoo zonder doel
Gezongen, als een vogel in het riet
Die zingt, maar waarom weet hij zelve niet...
Zooals zoo'n vers, zoo'n ding dan van gevoel,
Zoo staat een mensch soms en men ziet hem niet.
Men wikt zijn woorden, of een woord het zei!
Wat kinderlijk een kind zei, en zoo blij,
Men voelt het niet, omdat men woorden ziet,
Men voelt het niet... ach bleef het daar nog bij,
Beklagenswaardig lot van mensch en lied.
| |
| |
| |
II
Uw bloeiende oogen zijn mijn liefste bloem,
Gij wel van liefde, die maar immer vloeit:
Is 't wonder, dat gij oog en harte boeit
En als de bij ik om uw honig soem?
Is 't wonder dat in woorden teer ik roem
Die fulpen zachtheid, die van liefde gloeit,
Dat bloesemdons, dat naar mijn ziel toebloeit..
Sinds ik het meeste lief de zachtste bloem?
O laat die zachtheid steeds mijn zijn omhullen
Als heerlijk bloesem-bloeiend lustpriëel,
En 'k voel zoo eindelooze goedheid vullen
't Verlangend hart, dat jubelend gekweel
Van verzen zoet u, lieve, gaat vervullen
Van zoetste vreugde, ons heerlijkst aardsche deel.
| |
| |
| |
III
O al die moralisten, lief, verstaan
Ons innig-teeder zielsbewegen niet,
Dat wiss'lend spel van vreugde en stil verdriet,
Geen voelt van al dat schoons het flauwst bestaan.
Geen kent de paden, die wij samen gaan,
Van zoet gedroom, waar gouden zon begiet
De stille bloemen. Dan.. ons heerlijk lied!
Wie weet van zooveel schoons het flauwst bestaan?
Wat deert het ons dan, lief, dat aardsch beweeg,
Dat konkelend gecirkel om ons heen,
't Gewik van woorden, daden... het geweeg
In aardsche schaal van louter godd'lijkheên?
O zie die zon hoog boven 't aardsch beweeg:
Liggen ze noodend niet, die gouden trêen?
| |
| |
| |
IV
Aphrodite.
O lieflijkst beeld uit zomerweelde-droomen,
Die morgengloed en avondschemer zijt,
Blozende bloeme in al uw heerlijkheid
Van geven-willend en verlangend schromen,
O wilt niet zoo in mijne droomen komen,
Gij beeld van weelde in al begeerlijkheid
Van zoetste zonde, eens in mijn ziel geleid
Door 'k weet niet welke machtige demonen.
Hoe kan ik uw betoov'ring ooit ontgaan,
Sinds ik u eens in naakte glorie staan
Zag in mijn eerste zoete jong'lingsdroomen,
En thans in bloemen, dagen, lentsche, loome,
Zoo heerlijk zie weer, dat ik eind'loos smacht
Te mogen sterven in uw lokkenpracht.
|
|