| |
| |
| |
Aanteekeningen over kunst en literatuur door Dr. H.J. Boeken.
Hooft's Warenar.
I.
Zou er een tijd zijn aangebroken, dat men weer naar den schouwburg gaat, meer om te hooren dan om te zien?
Men zou het wel denken, als men let op de eenvoudige, geheel op de goede voordracht gerichte opvoering van den ‘Esmoreit’, en op nog enkele andere pogingen van den goeden weg òp willende dilettanten en mannen van het vak, maar vóór alles op het diep op het publiek inwerkend streven van de ‘Hollandsche Tooneelvereeniging.’ Hebben dezen niet nu ruim twee jaar geleden de rijk- en krachtig-levende scherts, die van hoog tot laag schiet, de scherts van Bredero's Spaenschen Brabander van hun onopgesmukt, maar toch een echt Amsterdamsch stads-kijkje gunnend tooneel doen klinken, en geven zij nu niet het vooruitzicht, de ietwat meer gespitste en gepunte, maar toch het echte volks-leven tot ondergrond hebbende blijspel-taal van Hooft van hun planken stellaadje te vernemen? Wel zijn de eischen zwaar, die Hooft zijnen vertolkers stelt, maar, wanneer zij slechts vertrouwen op de macht van het woord, evenmin hun steun zoekend in uiterlijke kunst-grepen, als des Zeventiende-eeuwers naakte natuur-kracht en geslepen
| |
| |
ziele-blankheid verbloemend onder bedeesdere uitspraak, of de knetterende spranken van over twee of drie sylben zich uitspreidende rijmen en tusschen-rijmen wegmoffelende onder de gelijkmatigheid van schijnbaar beschaafderen toon, wanneer ze slechts de woorden tot hun recht laten komen, de woorden, de woorden alleen, dan zullen hunne woorden, hun goed doorvoelde en voelend afgewogen woorden hunnen weg vinden tot de ooren en harten van het publiek, van een publiek, dat beu is van uiterlijk vertoon en redeneerende langdradigheid, van een publiek, dat juist zóó iets wil hooren. Wil hóóren, zeg ik, want is niet en wordt niet dat publiek opgevoed door de dichters van het heden, die zelven in de diepten van hun eigen voelende ziel de schatten der taal hebben opgegraven, van de Hollandsche taal, die, hoezeer ook in uiterlijke kleinigheden verscheiden, van binnen toch de zelfde ziele-schat blijkt te zijn gebleven als de taal was van de dichters van de Zeventiende Eeuw.
Welk een genot zal het dan zijn dit echt-Amsterdamsche, dit echt-nu-nog-levende blijspel te zien op de planken.
| |
II.
Maer wat isser oock dat t'Amsterdam niet en beurt?
Dus nemen wij best bekende plaetsen en straetjens,
Niemant treck hem yet aen, 't sijn maer hoofdelose praetjens.
Miltheyd in de Voorreden.
Dit echt Amsterdamsche Blijspel; want naar landen en steden zijn de menschen verscheiden.
Hoezeer de mensch ook elk oogenblik gevoelt, dat hij hier op aarde geen blijvende woonplaats heeft en dat de woonplaatsen, die hij zich gemaakt heeft, slechts de hulp-middelen zijn, waarmede hij in zijn tijdelijke nooddruft voorziet, toch gevoelt hij iets meer voor de behuizingen van zich-zelven en zijn medemenschen, voor die het waren van zijn voorgeslacht en het zullen zijn voor degenen, die na hem komen, iets meer gevoelt
| |
| |
hij er voor dan voor gewone werktuigen en dingen van stof. En toch, is niet het gansche leven een gelijkenis? Hoe zou hij dan niet achter elke behoefte des lichaams een andere behoefte, achter elk middel, dat in zulk een behoefte te gemoet komt, het symbool van een hoogere werking aanschouwen? En wordt dan niet de omgeving waarin zijn lichaam geboren is en waarin het verkeert, de omgeving van zijn ziel? Immers al wat hij kent van zijn ziel, hij heeft het geput uit die vertrouwde, in haar begrensdheid toch al-rijk schijnende omgeving, al wat hij werkt voor zijn ziel, in die omgeving vindt het zijn bodem.
In gelukkiger landen, waar de grond zelf zoo dicht de hemelen schijnt te naderen, dat zijn verhevenheden, die de bergen zijn, de zetelen en schemelen der hemelingen zelven den geloovigen dalbewoners toeschijnen te zijn, waar de lichtstreepjes, die de beekjes zijn, wellende bronnetjes schijnen, door in 't groen boschaadje verholen nimfjes uit milde kruikjens vergoten, waar de luchten-weerspiegelende, 't groen gras doorsnijdende stroomen der rivieren de gave dunken van eenig goed-willend God-en-Vader, die de menschen verfrischt met de noodigste verversching en ze schraagt op zijn waterrug tot tochten land-inwaarts of naar de allen-ontvangende zee: in zulke landen vindt de eeredienst van zelf haar heilige plaatsen en hecht zich aan berg-top of bekken of stroom-bocht of vest zich op, tot nooding van alle goden, openliggend hof in 't midden van stad of bevolkte landouw. En de opene schouw-plaats heeft maar weinig behuiving of omtenting van noode om te worden het verbeeldend tooneel, waar voor goden- of vorsten-woning door gebaarde-vol praten of bewogenen wissel-zang zich de heilige goden- of heldenhandeling nabootsende vertooning voltrekt.
Maar in de min-begunstigde streken van het Noorden, waar het vlakke land in gelatenheid en berusting neerligt onder de al-overwelvende lucht, woonplaats des aan aller blikken zich onttrekkenden, meest in leed neer-wegenden of slechts hoop op troost na den dood voorhoudenden Hemel-heeren, daar zijn de huizen de beschutte vlucht-holen, moeizaam uit de met vuur
| |
| |
omwerkte klei opgebouwd, waarin de mensch zelf zich zijn wereldje schept, gevlucht voor de ongenade van barre lucht en onguur getijde. Maar toch ook daar heeft de inwoner zijne tijdelijke woonplaatsen lief. De bouwselen zijner handen, van hem en zijn vast vergeten voorgeslacht worden hem als tot wonder-geschakeerde landschappen, met hun beëngende, sloppen en wijde verschieten, waar onder 't bleeke zonlicht of vaalgedekte zwerk de burgwallen zich als tot schaduwrijke dellingen verkrochten, waar het gewirwar der oude nauwe straatjes en zich kruisende slootjes hem de innerlijkste verwikkeling en het kernbeginsel lijkt van den later tot in het oneindige zich uitspreidenden groei der ontastbare ziel van de stad. En de huizen van buiten - gansch anders dan de dóórluchte zuilen-hallen van ginds, openliggend tot ontvangst van alle hemel-gaven, gehouwen uit onbewerkten steen als de stugge aarde zelve die biedt - hoe schoon stapelt er zich gewetensvol gemetseld steenvlakjen op vlakje, omzuild en beboogd van venstertjen boven venstertjen het al bekroond door den bij trapjes oploopenden topgevel en daartusschen de trotscher bedakingen van gansch een geheimzinnig duistere wereld overwelvend Godshuis, waar de fijne spits en de als tot cantille bewerkte klokketoren slank en ten hemel strevend uit op rijst.
Dies, wie zijn handelingen in zulk een stad zich laat afspelen, de Dichter van het Noorden, wat anders heeft hij op zijn planken van noode dan een tooneeltje, dat den soberen schijn van eenige echte, inheemsche geveltjes te zien geeft, waar de personaadjes uit naar voren treden en weer in verdwijnen om zaakjes te verhandelen, of dat ook door eenige gemakkelijk te treffen verandering of - nog beter - afspraak met den toeschouwer dezelfde denkbeeldige ruimte van het Buiten tot die van het Binnen maakt?
| |
III.
Dit echt nu nog levende Blijspel. Hoe komt het, dat juist de Gierigheid, de geldgierigheid zulk een goede stof en aanleiding voor den Blijspel-dichter blijkt te zijn?
| |
| |
Antwoord op deze vraag vindt men in de diepste kern en zin van het wezen van het Blijspel, zooals het is overgenomen uit de tweede van twee perioden van de Cultuur der Antieken.
Het oudste Blijspel nam gansch een wereld, dat is een maatschappij of staat in een zekere cultuur op hare gevlerkte schouders en tilde haar van den vasten bodem der werkelijkheid dat het onderst boven en het hoogste in nog nooit vertoonde nabuurschap met het laagste kwam, en zij vierde zoo den triumf van het dagelijks zich verjongende natuur-leven op het dagelijks verstervende en verschrompelende leven der menschelijke gedachten-wereld. Want die gedachten-wereld, die de abstractie is der cultuur, is het werk van de dichters onder de menschen, de dichters van de daad, maar ze schrijven hunne daden niet in de voor altijd in hun lenigen vorm blijvende woorden der taal, maar ze richten ze in handelingen en gedachten der andere menschen, der niet-dichters, die den vorm aannemen, maar niet de eeuwige idee, het menschelijk half- of wan-begrip en niet den onsterfelijken geest desgenen, die tot dichten en scheppen aanblies. En zoo wordt hun menschelijke gedachtenwereld de welkome stof en de in welkenden herfst verschrompelde bladertooi van de bloeiende ziele-lente van weleer, waar de Comedie, die zelf eeuwìge jeugd heeft zich mee vermeit en naar hartelust en willekeur in blaast of dartelend in stoeit.
Het nieuwere Blijspel der Antieken stamt uit den tijd van de spoedig ingetreden ontbinding van Cultuur en Staat; toen niet meer een gansche wereld de speelbal der dichters kon zijn, om de eenvoudige reden dat die wereld geen eenheid meer was. Maar een verschrompelende vorm van conventie en wanbegrip vond de dichter evenzeer, of nog meer al was het ook in andere afmeting: de conventies van het dagelijksch leven en het wanbegrip der elkaar voor wijshoudende menschen. En dit is het blijspel dat ook bij de modernen weer is opgegroeid.
En tot welk grooter wanbegrip leidt eenige conventie dan die van het geld, dat, misschien nuttig als middel van verkeer, meer dan eenig ander ding ter wereld de nietigheid van alle
| |
| |
zelfzuchtig streven der menschen aan de kaak stelt, wanneer het om zijn zelfs wil wordt begeerd en zorgvuldig getroeteld en gekoesterd? In iemand, die met zulk een gierigheid is behept, verschrompelt alle gevoel, alle besef van de ware verhoudingen van het leven, wat wonder dat het Blijspel juist ook om zulk een saploozen dooden tronk der aller-grauwste theorie in alle landen en tijden haar groenen levensboom zich allerweligst laat ranken? De gierigheid is het meest verschrompeld plekje in 's menschen verwelkte ziel en zoo rankt zich dan ook in dit Blijspel de met alle Conventie spottende minnarij van Klaertje en Ritsart, niet alleen om de goedwillige, maar ook op 't geld berustende bedoelingen van Ryckert-oom en Geertruyd, maar ook om de grondelooze gierigheid van Warenar. Het hoogtepunt vindt de tegenstelling in het quiproquo, wanneer Warenar in zulke termen spreekt van zijn pot met goudstukken dat Ritsaert, de minnaar, niet anders denkt of hij spreekt van zijn dochters. De oplossing van dit mis-verstand brengt ook de oplossing van de knoop van het drama, en wanneer Warenar zijn geliefde pot heeft teruggevonden, worden ook aan den anderen kant de wanverhoudingen opgeheven en het meisje krijgt, ten spijt van alle menschelijke en geldelijke berekeningen, den man, wiens vrouw zij eigenlijk reeds is.
|
|