De Nieuwe Gids. Jaargang 16(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 373] [p. 373] Verzen van Edward B. Koster. Ochtend. De zon begint zijn dageglans, En maakt den mist tot goud, Die als een luchte stralenkrans Bekroont het ernstig woud. Op d'akker ligt de nevel blank Gedonsd als moll'ge sprei, Het heuvelmeertje grijpt een sprank Van zon, en glimoogt blij. Ik hoor een fijne tonenvlucht, Ver, ver, uit wolkbegin; Ik adem diep de morgenlucht Met lange teugen in. [pagina 374] [p. 374] Middag. De zon is boven heuv'len uit Gestegen in zijn gang, En de aarde ligt als zonnebruid Omvloeid door licht en zang. O alles gloeit in klaren praal, Gedrenkt van zeeg'nend licht, Geraakt door 't bliks'mend zongestraal, Verblind van aangezicht. De zonneflitsen boren rond, En dringen in mijn bloed; Ik lig te rusten op den grond, Bedwelmd van zonnegloed. [pagina 375] [p. 375] Avond. De schaduw waast van heuv'len neer, En vlijt zich over 't land; Mat-blauw en effen ligt het meer Met riet aan d'oeverrand. Met riet dat flauwtjes suist en trilt In zwakke zucht van wind; Een eenzaam struikje vluchtig rilt Als 't huiv'ren van een kind. De lucht voelt vochtig-warm en moe, De duisternis genaakt; Gedwee vouw ik mijn oogen toe, Herinnering ontwaakt. Vorige Volgende