| |
| |
| |
Een operatie. Door Jeanne Reyneke van Stuwe.
(Slot.)
II.
Willy stond in de operatie-zaal, en wachtte.
Om haar waren enkele zusters bedrijvig bezig; een stond er bij de instrument-tafel, een andere draaide het gas onder den ketel met kokend water wat lager, zoodat het minder luid raasde.
Door de hooge, wit-begordijnde ramen viel een bleek morgenlicht binnen, gleed langs de leege muren, en glansde mat op het werktuigen-staal en het gepolijst ijzer der kachel. Het was zoo stil in de zaal, de zusters liepen zoo zacht, zelfs het zachtjes-zingende water scheen in toon te zijn met de stilte.
Zij sprak niet, zij dacht ook niet; werktuigelijk liep zij langzaam de lange zaal-lengte door, de oogen op den grond gericht, met een onrust in haar hart, die zij niet bewust deed worden in haar hersenen. Zij trachtte, niet te voelen, geen indruk te krijgen van het haar omringende, want zij wist, dat door een enkele reflectie al haar spanning en zorg zich baan-breken zouden, waarvan een zenuwachtigheid het gevolg zou zijn, die dadelijk door Herman opgemerkt worden, en die hem dus hinderen zou.
Zij beproefde haar geest, die aldoor wilde denken, overwegen, afleiding te bezorgen door onverschillige dingen; zij keek op
| |
| |
haar horloge, zonder besef te krijgen van den juisten tijd, zij ging den thermometer na, om de temperatuur-hoogte te weten, maar zij vergat weer, wat zij had gezien, en moest er nog eens voorbij gaan, om het graden-getal te kunnen onthouden; zij achtte op hetgeen de zusters deden, maar zij begreep hun handelingen niet.
Toen, ofschoon zij het uur wist, toch zóó onverwacht, dat zij er van schrikte, ging de breede deur wijd open; de brancard, waarop de in chlorose liggende patiënte zich bevond, werd ingebracht, en twee doktoren en een zuster traden binnen.
En zoo snel, dat zij alles, wat er gebeurde, bijna niet volgen kon, werd de zieke op het toestel getild, de zusters verwijderden zich, zij gaf Herman, zonder te beseffen, wat zij deed, de benoodigde voorwerpen aan, wanneer hij dit half-luide vroeg; zij zag zijn witte gestalte zich reeds buigen over het stil-liggende lijf, en zij wist, dat het werk was begonnen.
Toen werd zij kalm; zij begon er zich rekenschap van te geven, waarom zij hier stond, wat Herman deed, en hield zich voor, dat zij bedachtzaam en bedaard wezen moest. Geheel haar helder bewustzijn herkeerde, haar bloed vloeide weder normaal, en haar leden kregen hun beweeglijke lenigheid terug. Zij volgde de verrichtingen van Herman's handen, zij zag met welk een goedkeurende belangstelling en nauwlettende aandacht de andere dokter den arbeid gadesloeg, en het gaf haar een oogenblikkelijke gewaarwording van trots, dat dit werk aan hèm was opgedragen, aan hem, die het ongetwijfeld tot het gewenschte, bevredigende einde voeren zou.
Zij stond roerloos, en toch, alles leefde aan haar, al haar zenuwen waren gespannen, elk deel harer hersenen overdacht het gebeurende. Haar gelaat stond onbewogen, haar blik bleef immer op hetzelfde punt gericht, alleen voelde zij haar vingers koud, en ging haar adem haastiger.
Het kleurlooze, dunne licht van den killen, zonloozen morgen overvloeide menschen en dingen met zijn onverschilligen schijn. En alles stond daarin zoo dood-stil en strak, zoo koud en
| |
| |
vaalkleurig, zoo onderling-vreemd en onwezenlijk, dat de menschen wel poppen geleken, en de dingen tooneel-decoraties. Alleen hij, de eenig-levende, de eenig-bezig-zich-bewegende, hij stond daar in volledige werkzaamheid, als de ziel van deze versteende omgeving, en deed zijn plicht met besliste zekerheid, met vast-overtuigde hand.
De tijd verliep, het werk ging voort. Geen woord werd gesproken, geen beweging gemaakt, om den arts in zijn arbeid niet te onderbreken. Soms waren er momenten, dat zij hem helpen moest; dan nam zij zijn instrumenten aan, en gaf ze aan een zuster, om schoon te maken, of reikte, om zijn vingers aan af te wisschen, hem de watten over. Nu wenkte hij den anderen dokter en haar, en sprak met hen op fluisterenden toon, hun wijzend; dat zijn diagnose juist was geweest. Zij knikten in luisterende zwijging, en traden terug, toen hij ophield te spreken.
Het werk ging voort; een half uur duurde het reeds. En de beide toeschouwers zagen, dat zijn hand steeds even zeker bleef, en dat zijn blik geen enkelen keer afdwaalde van zijn werk. En zij wisten, stil-aan rustiger en blijder wordend door dit besef, dat het àl ging naar eisch en naar wensch, en dat de arbeid vorderde, gestadig, gestadig.
Toen.... wat was dat.... wat gebeurde er? Verloren zijn vingers hun bestuur? Zij boog haar hoofd, en keek met snellen, verscherpten blik, en het bloed schokte weg uit haar hart, want zijn hand ging verkeerd.... Zij wilde iets zeggen.... hem waarschuwen.... gillen van benauwenis en angst.... Zij wilde zijn moordende vingers weg-rukken van zijns slachtoffers lijf.... maar zij bleef roerloos, roerloos, - zij scheen verlamd te zijn. Haar stem, haar leden weigerden hun dienst, en zij stond daar, altijd in dezelfde houding, met starende oogen, ademloos, en keek, keek.... naar zijn langzaam-bewegende handen en naar het bleeke, dood-schijnende lijf, waarover het bloed traaglijk vloeide....
Het was maar één moment, dat zij haar zelfbeheersching
| |
| |
verloor. In het volgende had zij met ijzeren wil het bedwang over zichzelve hernomen. En nòg nauwkeuriger, nòg scherper onderzoekend keek zij toe, maar zij zag geen afwijking meer. Zijn vingers gingen voort, geleidelijk en gestadig, te doen, wat het werk van hen eischte, zijn kalmte bleef onverbroken, zijn houding was niet veranderd. En als een verlossing kwam het in haar op: of zij zich had vergist misschien?.... En zij sloeg den anderen dokter gade, maar ook op diens gelaat was niets ontstelds te bespeuren, en de weldadige zekerheid vermeesterde haar: dat zij zich had vergist....
Maar nu de twijfel eenmaal in haar ziel was gerezen, nu liet die kweller haar niet meer vrij. Zij was nerveus geworden en gejaagd, haar lippen trilden, haar handen beefden, en zij verbeeldde zìch, dat haar blik was omfloersd. Voorzichtig schreed zij naderbij, totdat zij hem recht op de handen zag, - en toen ontwaarde zij, zóó klaar en ontwijfelbaar-zeker, de fout, die er in zijn bewerking was, den misslag, dien hij had begaan, dat zij wist: gelijk te hebben gehad. En die overtuiging viel als een slag op haar neer, haar hart deed pijn, haar hersenen waren als verdoofd, haar blik verduisterde.... En zij sloot haar oogen, ondanks de vluchtige vrees, dat men haar gedrag opmerken zou, maar niemand lette op haar.
God! hij, de bekwaam-gewaande, de volleerde, was erger dan een onkundige leek.... hij durfde zich als geneesheer voor te doen, terwijl hij geen kennis had.... hij speelde met zijn zieken, hij deed er proeven op, hij dóódde ze.... En zij stond dat aan te zien, - hij riep haar er bij, schaamteloos, schaamteloos.... En hij ging voort, hij wierp zijn werktuig niet neer, alsof het zooeven niet een móórd had gedaan.... hij ging voort, alsof er niets was gebeurd, hij ging voort met zelfvertrouwende kalmte, in tevredene zekerheid....
Een felle verachting, die bijna haat geleek, kwam tegen hem in haar op. Zij had haar smaad hem voor den voet willen werpen, haar afschuw slingeren in zijn gelaat, en hem met heftige woorden zijn misslag verwijten, zijn misslag, die een misdaad was.
| |
| |
O, dat zij had kunnen vermoeden, den weg, dien zijn hand wilde gaan! dat zij haar had kunnen tegenhouden, vóór het te laat, en de daad reeds bedreven was! Maar och, zij wist immers wel, dat dit tòch vergeefsch was geweest.... dit onheil wàs niet af te wenden, zijn kunde was te gering....
Vroeg of laat had het mòeten gebeuren, dit wàs niet te ontwijken of af te keeren, want zijn onbekwaamheid woog, zwaar als het noodlot, op zijn hand, en zou die verwoestend doen werken....
Zij was een wijle weg geweest in haar gedachten, nu kreeg zij haar bewustzijn weer, en zij keek, met vastberaden blik en saamgeklemde lippen, naar zijn werk, dat thans het einde naderde. Zij was gewoon zich te beheerschen, en zij deed het ook nù, maar in haar ooren suisde het in haar hersens dringende bloed, met den klank van: moordenaar.... moordenaar.... en zij klemde haar nagels in haar handpalmen, om zich zóó goed te houden, dat niemand iets aan haar zou bespeuren....
Hij richtte zich op, streek met de mouw van zijn witte jas langs zijn hoog-rood, vochtig gelaat, en keek haar aan, verwonderd, dat zij niet reeds gereed stond met de benoodigdheden, nu zij wist, dat hij het verband leggen moest, maar niet zij, een zuster reikte ze hem aan. Nu alles ten einde was, en zij hem dus niet meer kon storen, door zoo te doen, keerde zij zich om, en liep, zonder om te zien, de zaal door naar de deur, en ging heen. Zij kon niet bij den gebruikelijken, collegialen gelukwensch aanwezig blijven; een bitter, minachtend woord kwam in haar mond, als zij daaraan dacht. Zij haastte zich door de gangen, rukte in de wachtkamer haar mantel en hoed van den haak, verkleedde zich, en snelde de straat op naar huis. Niet denken.... niet denken.... niet denken.... vermaande zij zich. Zij liep met haastigen pas, zonder opzien, zonder omzien, met den voortdurenden wensch in haar hart, thuis te zijn, en in de veiligheid van haar eigen kamer, krijtend, snikkend te kunnen schreien.
Haar moeder, toen zij de kamer binnen-kwam, schrikkend
| |
| |
van haar vreemde manieren en doodsbleek gelaat, vroeg ontsteld:
- Kind! Is 't niet goed gegaan? Wat is er gebeurd?.... maar, afwerend, antwoordde zij:
- O, zeker, zéker.... is alles goed gegaan.... natuurlijk.... alleen, 't heeft me te veel aangegrepen, geloof ik.... Want er was een zonderlinge, ongekende drang in haar, hem, hoezeer zij hem ook verafschuwde en haatte, voor het oog van de wereld te sparen.
Haar moeder ging met haar mede naar boven, en hielp haar, zich te bed te begeven, en maakte de kamer donker voor haar, aldoor met zachte, kalmeerende woorden haar toesprekende. En toen zij was heen-gegaan, begroef Willy, met een gevoel van namelooze verlichting, haar hoofd in haar kussens, en gaf zich willoos over aan haar smart. Maar er kwamen geen tranen. De hartstochtelijke uitbarsting van droefheid, die zij zichzelf had beloofd, werd een eentonig, wanhopig gekreun. Zij lag heel stil; zij voelde zich uitgeput, en was onmachtig zich heftig te bewegen, of onstuimig, luid-uit te weenen. De smart had haar verzwakt, verlamd; een hoofdpijn martelde haar, die in haar hersenen brandde en stak, haar leden waren pijnlijk van oververmoeidheid, en haar adem ging moeilijk en zwaar. Zij lag, alsof zij sliep, maar in haar hoofd stormden de gedachten om, en kwelden haar, met wreed, onophoudelijk gefolter.
Ach! het was ook zoo onnoembaar-verschrikkelijk, zoo verpletterend-erg, dat, wat er was gebeurd! Hij, in wien zoovelen vast geloofden, hij, aan wien zoovelen blindelings hun leven toe-vertrouwden, hij was een knoeier gebleken, een bedrieger, die de menschen met een hun-vóór-gegoochelde knapheid-betooverde, of, nòg erger misschien, hij was een zelf-misleider, een onwetende, die zichzelf voor onfeilbaar hield, een ingebeelde, zelfgenoegzame man, die zijn eigen fouten niet zag....
En hij zou voortgaan.... voortgaan levens te nemen als een kwade geest: hij, dien men een opbouwer, een hersteller dacht, zou een verwoester zijn.... En hij zou de wroeging en het naberouw niet dragen van zijn boos bedrijf, want steeds zou
| |
| |
hij een slechten afloop wijten aan een ongeluk, maar nooit aan eigen schuld....
O, wat moest zij doen.... wat moest zij doen? Was het niet haar plicht, hem wakker te schudden uit zijn verderfelijken waan, moest zij, die alles wist, hem niet verhinderen méér kwaad te doen.... Maar o, neen, neen! dat zou zij immers nooit in der eeuwigheid kunnen! Nóóit wilde zij een woord meer met hem wisselen, nóóit hem meer zien, dien moordenaar.... moordenaar....
Zij rilde. En eensklaps kwam er zich een meer menschelijke droefheid mengen in de afmattende smart over een noodlottige onveranderlijkheid, in den toorn over teleurgestelde verwachtingen; haar liefde, een tijdlang verloochend, om plaats te laten aan leed en verontwaardiging, hereischte dringend heur recht. En thans, in een niet te stelpen stroom, vloeiden de tranen, warm en overvloedig, haar wangen langs, zij kreet het, in vertwijfeling, uit, dat zij hem verloren had.... verloren, haar zielsvertrouwde, haar geliefde, verloren.... verloren....
O, hoe zou zij leven, vóórt-bestaan, zonder hem.... hoe zou zij werken, haar doel benaderen, als het niet was met hèm aan haar zijde!.... Hoe zou zij leven, - zonder hem, aan wien zij haar ziels innigheid, haar liefde, haar vol vertrouwen, in volkomenen omvang, had toegewijd?....
En toch zij kon niet, zij kòn niet anders, dan zich scheiden van hem. Want immer zou zij vreezen, dat de begane misslag zich herhaalde.... zonder één moment rust, zou zij in angst en bezorgdheid zijn, want zij wàntrouwde hem nu, zij kende thans zijn gevaarlijke schijn-bekwaamheid, die onheil bracht, waar zij werd aangewend....
En dan.... en dan.... Zou wel óóit uit haar ziel dat beeld kunnen gaan van die weerloos-vermoorde vrouw, zooals zij daar lag, met haar weeke, bleeke lijf, en haar bloed, dat vloeide, vloeide....
O! zoo zij al ooit vergeven kon, - vergeten zou zij toch nooit....
| |
| |
Toch sidderde zij, en weende bitterder, bij de gedachte aan de eenzame, vreugdelooze toekomst, die zij tegen-ging.... Ach! zij kon niet buiten hem, zij kòn niet buiten hem, zij waren zóó één geworden langzamerhand, één in ziels-belangen en uitwendige dingen, dat zij maar één wil, één doel, één verlangen te bezitten schenen.... En als zij zichzelve vroeg, of zij hem missen kon? dan moest zij, na lange, diepe overweging, zich antwoorden: neen.... neen....
Had zij hem dan nog lief?.... Kon zij, met haar strenge, nooit weeke of weifelachtige natuur, hem langer liefhebben, nu hij onbetrouwbaar en onvergeeflijk-zorgeloos gebleken was?.... Zij geloofde het wèl.... want waarom had zij hem anders instinctmatig bij haar moeder verontschuldigd, toen deze den slechten afloop begreep? Was dat, hoewel ongewild en onbewust, niet een bewijs van liefde geweest?....
Haar stemming verkalmde, vermilderde. En, méér dan afschuw en toorn, voelde zij thans voor hem: medelijden. Wat zou hij lijden - zij kende hem - als hij straks de mislukking van zijn onderneming vernam, en zij zou dan niet daar zijn, om hem bemoediging te geven en troost.... zij wendde zich van hem af, juist, nu hij haar het meest behoefde....
Wie was zijzelve, dat zij hem zooveel.... een moord.... verweet?.... Was zij onfeilbaar, volmaakt, - vergiste zij zich nooit, zou zij dan nimmer de oorzaak van een onheil zijn?.... Hij was te goeder trouw, zijn bedoeling was ernstig en echt, moest dan een toevallige misrekening, een onvermoede zwakheid geheel te zijnen nadeele komen?.... Hij was zeer knap, dat wist zij, zij had het dikwijls gezien.... moest dan een noodlottige, maar ongeweten onhandigheid hem, in den aanvang van zijn loopbaan, breken?....
Hij was zoo goed, zoo weinig egoïst, zoo algeheel aan zijn betrekking toegewijd; één moest als offer vallen door een ongeluk, waaraan hij schuldig was, - maar ook, hòevelen waren tot zijn begenadigden gemaakt?.... En als een lichtstraal schoot zij door haar brein, de verblijdende, verhelderende gedachte
| |
| |
aan de arme, aan-typhus liggende vrouw, wier leven, kortgeleden, hij had gered....
Wat moest er van hem worden, zoo zij hem verliet?.... Moest zij hem doen lijden, hem ongeschikt maken voor zijn ambt, hem steeds tot erger kwaad doen vervallen misschien?.... Of moest zij hem, zij, die hem liefhad, helpen, sterken, met háár kennis verrijken, hem bijstaan met raad en daad?.... Moest zij hem van zich stooten, hem, die haar noodig had, hem, dien zij dienen kon met haar kunde en hulp?...
Zij wist het thans wel, - zoo duidelijk stond haar heur besluit voor den geest, en dit was goed, zij voelde het.
Zij had hem lief.... en immer inniger zou zij zijn leven met hem mede-leven, altijd vaster háár krachten voegen aan de zijne. Zij zouden samen werken, leeren, aanvullen elkanders tekortkomingen, en, strevend met dezelfde middelen naar hetzelfde doel, zouden zij óók samen de voldoening hunner daden genieten, of.... de teleurstellingen daarvan dragen....
Ach, zij had hem zoo lief.... zoo lief....
|
|