behooren tot een generatie, die tien, twintig jaren geleden de haar omringende wereld voor zich open zag liggen als de stof, die men verwerken zou tot een nieuwe, een vroeger nooit geziene kunst. En hij, Jac. van Looy, was de door het lot begunstigde, die het Zuiden en het Oosten had doorreisd, die met andere menschen-rassen had mede-geleefd, hun zeden en denkwijzen had leeren kennen, hun zeeën was overgestoken, en door hunne steden en landstreken had rondgezworven.
Zoo was hij teruggekomen en nu bezag hij het leven van zijn eigen land, met de heuchenis van veel uitheemsch hellevend in zijn hoofd. Getuige van dezen tijd is vooral het ‘Oranje-feest,’ concrete afbeelding van de donkere machten, die in elk volk, ook het hollandsche, woelen en meest verborgen blijven, alleen bij enkele gelegenheden naar boven komen en zich in 't helle licht van feest-fakkels en lantaarnen vertoonen.
O het gedurige, dagelijksch volks-leven op straat! Voor wien onzer in die dagen was het niet een openbaring? Hier zou men het ware zijn, de kern des levens, van aangezicht tot aangezicht kunnen aanschouwen. En van Looy heeft dat gedaan en er de blijvende beeldtenissen van aan de menschheid gegeven; zie zijn nieuwsgierig turende kinderen op het ‘wonderkastje,’ zie zijn dansende groepen rond om het draai-orgel.
Van ietwat later tijd, maar van hetzelfde streven getuigend zijn de stukken, die voorstellingen geven van Londensche theaters en music-halls. Zie op dat ééne stuk die brutale lijn van de galerij boven de hoofden der menschen, die lijn, zelf het symbool van de harde, ongevoelige, machine-achtige hedendaagsche architectuur, door zijn felle realiteit in schrille tegenstelling met het fictieve licht op het tooneel, waar zich te midden van een pseudo-Oosterschen pracht de mensch, tot genot- en uitspannings-middel verlaagd, aanbiedt aan de blikken van den grooten heer der tegenwoordige tijden, den genotzoeker, het publiek. Zie dat publiek zelf, als geheel een monster en een tyran, alles aan zijn wil onderwerpend, maar in détail