De Nieuwe Gids. Jaargang 16
(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Eerste tooneel.
Mevrouw van Helden, Willem.
Willem
(in uniform, zonder sabel, de middendeur inkomend als het gordijn opgaat. Zijn houding jegens zijn moeder is niet zoo hartelijk als de hare jegens hem).
Dag, moeder; hoe gaat 't u.
Mevr.
(die aan een tafel met een handwerkje zit, hem tegemoetloopend en omhelzend).
Wel, Willem, beste jongen. 'k Had je eerst morgen verwacht. Wat heerlijk dat je nu al komt.
Willem.
Als u dacht dat ik morgen komen zou, dan heeft u zich vergist. Voor-eergister was 't divisiemaneuver, eergister en gister terugmarsch uit de kantonnementen. Zware dagen, zeg 'k u.
Mevr.
Daarom zie je er zoo slecht uit. 't Zal moeheid zijn, naar me dunkt.
Willem.
Nee, moeder, er zijn andere dingen, die me er zoo doen uitzien: verdriet, ergernis, opgekropte drift. Is vader thuis? | |
[pagina 332]
| |
Mevr.
Nee. Gelukkig niet. Als hij je zoo zag! -
Willem.
Dan zou hij zich ook niet goed kunnen houden, hé. 't Is gek, als iemand driftig tegenover hem staat, schijnt dat te werken als een rooie lap op een stier, en of de ander gelijk heeft, doet er niet toe. En dat terwijl hij in zijn gewone doen zoo kalm is.
Mevr.
Schijnbaar kalm, je weet dat zoo goed als ik.
Willem.
Ja; 'k kan u niet half zeggen, hoe kriebelig me dat soms maakt. 't Is me, of er soms duizend spinnen op me omloopen. Nooit flink en rond te kunnen zeggen, waar 't op staat! Kun je af en toe 's een ui tappen zooals Corij, dan slikt vader nog al wat - maar zeg je iets in ernst, zooals ik dat nu eenmaal niet ànders kan, dan is 't mis, en heb je 'n lang gezicht. Dat begin 'k hoe langer hoe minder uit te kunnen staan, en daarom -
Mevr.
- ben je bang, dat -
Willem.
- 't tusschen vader en mij nog 's uit zal loopen op 'n verschrikkelijke uitbarsting. Waarachtig! -
Mevr.
Niet als je altijd kàlm zegt, wat je te zeggen hebt.
Willem.
Dan mot je dat maar altijd kùnnen.
Mevr.
Als je dat in ernst wìlt! -
Willem.
Och zie, 'k heb altijd thuis 't gevoel, of 'k kom in een dikke, onfrissche atmosfeer, die me 't ademhalen moeielijk maakt, en me nog prikkelbaarder doet zijn dan 'k al ben.
Mevr.
Wat is daar nu voor reden voor.
Willem.
Heel veel. 'k Weet zeker dat vader tevreden is, als 'k maar een vroolijk gezicht zet, al verga 'k van binnen ook van ergernis en verdriet. Wat is dat nu voor flauwe boel! - Trouwens u is in dit opzicht niet veel anders dan hij.
Mevr.
Dat mòet wel; om de rust en vrede hier in huis te bewaren. Maar stel je 's voor, dat 'k dat nièt deed! -
Willem.
Wat zou 't dan nog. Elkaar zeggen waar 't op staat, daarna zonder rancune zijn, zoo moest onze omgang zijn. En wat is nou 't geval? 't is hier alles zoo poeslief in huis, dat 't minste harde woordje de beteekenis krijgt van | |
[pagina 333]
| |
een uitdaging op leven en dood. Zie, dat vind 'k nu, om 't eindelijk uit te gillen.
Mevr.
Al is dat bij je vader ook 't geval, dan heb je toch nog altijd mìj, om je gemoed aan uit te storten.
Willem.
Zeker, moeder, in dàt opzicht heb 'k u ook geen verwijt te maken.
Mevr.
In wèlk opzicht dan?
Willem.
In - och nee, niets. 'k Ben te overspannen om daar nu met u over te spreken, en er 's ook wel reden toe (terwijl Mevr. Willem vragend aanziende, de schouders ophaalt) . Blijft vader nog lang uit?
Mevr.
O, nog wel 'n half uur. Je hebt dus tijd me ten minste te vertellen, wat je dat verdriet en die ergernis bezorgt. Dat verdriet in de eerste plaats, waar slaat dat op?
Willem.
Och - al hebben we elkaar daar nog nooit over gesproken - u heeft er toch wel van gehoord, hé? - van dat mooie jufke in den winkel, waar 'k mijn kamers heb.
Mevr.
Ik niet, nee - misschien je vader. A! - hebben we 't aan haar te danken, dat je opeens in je uitgaan bent blijven steken, en er geen ooren naar had 'n meisje uit eigen stand te vragen - dat je niet eens je oud vriendinnetje Thilde Stolwijk hier te logeeren wou hebben?
Willem.
Ja.
Mevr.
Dan ben je op haar verliefd! - Willem, foei, op 'n winkeljufke. Hoe 's dat mogelijk!
Willem
(niet met volle overtuiging).
Ik wàs verliefd op haar, moeder, en zòò dat 'k niet buiten haar leven kon. 'k Zou haar nou wel kunnen tràppen!
Mevr.
En zoo op eens? Hoe 's dat dan gekomen?
Willem.
Och, dat kan 'k u onmogelijk alles vertellen. 'k Heb 't land aan haar gekregen, toen me bleek wat 'n schandelijk slecht karakter ze heeft, en hoe ze mij ignobel bedroog. Niet alleen mij, maar ook den man, waar ze mee trouwen gaat.
Mevr.
Dus ze gaat trouwen.
Willem.
Ja, moeder; tusschen ons is alles uit. | |
[pagina 334]
| |
Mevr.
Willem, o, dat neemt me 'n pak van 't hart. 'k Ben nu weer vol vertrouwen, dat je eindelijk 's onzen zin zult gaan doen, en je 'n lief vrouwtje uit eigen stand zult kiezen, waar wij ons niet over hoeven te schamen. Stel je 's voor, Willem, jij getrouwd met Thilde Stolwijk, wat zou dat heerlijk zijn. Dat jufke is nu toch voor altijd vergeten, hé?
Willem.
Dat kan 'k onmogelijk zoo vast zeggen, moeder. 't Is me niet mogelijk alles nu al te overzien - mijn passie - mijn verachting - 't sterk makend idee haar flink onder de oogen te hebben gezien, en 't deprimeerend berouw haar zoo ruw te hebben toegesproken. Dat alles woelt en vecht in me, u weet niet hoe. Is dat eenmaal uitgevochten, dan zal eerst blijken, of 'k het zonder dìe passie harden kan.
Mevr.
O, daar ben 'k geen oogenblik bang voor. En zeg, m'n beste jongen, wat je ergèrnis geeft, slaat dat op je betrekking?
Willem.
Ja, moeder. U weet wel, met mijn minderen op den besten voet, kreeg 'k het den laatsten tijd met de meeste chefs al meer en meer te kwaad.
Mevr.
Dat 's toch je eigen schuld - door je prikkelbaarheid.
Willem.
Is 't dan mìjn schuld, dat ik zoo ben.
Mevr.
Natuurlijk. De mìjne soms?
Willem.
De uwe? - och -
Mevr.
Zie je wel, daarmee beken je ongelijk. Doe dat nu ook tegenoer -je chefs, en er is niets te doen.
Willem.
Wat 'n logica! - Ongelijk bekennen tegenover mijn chefs, dat doe 'k in geen geval. Zooals die ellendeling van 'n majoor me 'n kool heeft gestoofd.
Mevr.
Hoe dat?
Willem.
Wel, 'k had bij mijn sectie 'n ziek peerd. 't Beest hield zich goed, tot op den laatsten dag, dat mijn sectie bij de voorhoede was ingedeeld. Toen was de fut er uit. Mijn batterijkommandant, 'n goeie, kalme vent, met wien 'k nooit 'n enkel woord heb gehad, waarschuwde den ander - hm! om 'n ziek peerd 'n heele maneuver te bederven, dat ging | |
[pagina 335]
| |
niet an - dan had ik 't maar eerder motten melden - natuurlijk alleen argumenten om de schuld op mij te kunnen gooien, als er 's een ongeluk gebeurde. Enfin, bij 't terugtrekken uit de voorhoede-stelling struikelt 't beest, slaat met 'n stukrijer over den kop, met in vollen ren de bespanning en alles er over heen - de stukrijers en kanonniers - de voorwagen met doorgeknapten disselboom - 't kanon met affuit - afschuwelijk, hu!
Mevr.
Natuurlijk ongelukken!
Willem
(schamper lachend).
U vraagt dat wel kalm, sacré nom! - maar 't is waar, u was er zelf niet bij, en kunt er u geen voorstelling van maken. 't Kanon met de monding omhoog, boven op paarden en menschen, alles in elkaar persend - de staart van de affuit geboord door 't lijf van 'n achterpeerd, morsdood! - het andere den ruggestreng door midden gebroken door een rad van den voorwagen - de achterrijer en de rest er onder - 'n bloederige vleeschmassa, trillend en kreunend van angst en pijn - afschuwelijk! - O, 'k zou dat nòòit meer, nòòit meer kunnen zien!
Mevr.
Dat mag ook niet, m'n arme jongen!
Willem.
En wat nou 't gemeenste van de kwestie is: - van dat alles krijg ik de schuld - en d' ander liegt - hij liegt - al is hij duizendmaal mijn chef.
Mevr.
Maar hoe weet je dat?
Willem.
Dat heeft mijn regimentskommandant me van morgen op 't rapport wel duidelijk gemaakt. 'k Ben toen ook brutaal geworden - noemde 't van den ander 'n gemeene streek - en heb gedreigd de zaak voor den krijgsraad te brengen.
Mevr.
Dat zei je toch in drift! -
Willem.
Natuurlijk. Me zoo uitlaten is de zaak voor den krijgsraad brengen, maar niet op de manier, waarop ik dat wou.
Mevr.
Hemel, Willem, wat 'n schande! - Na al die onaangenaamheden nog dat er bij.
Willem.
Er 's nog wel 'n mouw aan te passen. In dienst | |
[pagina 336]
| |
blijven kan 'k nu meer in geen geval. Wilt u niet dat de zaak voor den krijgsraad komt, nou, vader spreekt den kolonel wel 's op de kroeg, en ik trek doodbedaard uit dienst. Zie dat maar van 'm gedaan te krijgen, en alles loopt met 'n sisser af.
Mevr.
Nu goed - maar op één voorwaarde.
Willem.
Dat 'k vroolijk zal kijken als vader komt - van wege de rust en vrede hier in huis - uw oud devies!
Mevr.
Ja dat, Willem.
Willem.
Maar u heeft nog iets - dat zie 'k duidelijk aan uw gezicht.
Mevr.
Dat heb 'k ook, Willem. Die geschiedenis met dat mooie jufke maakt me banger dan al 't andere met elkaar.
Willem.
En wat wou u daartegen.
Mevr.
Dat je 'n meisje zocht uit eigen stand.
Willem.
Dus dat 'k weer begon met uitgaan.
Mevr.
Dat 's niet meer noodig. Heb 'k je al verteld waar vader met Corij heen is?
Willem.
Nee.
Mevr.
Naar 't station om je oud vriendinnetje, Thilde Stolwijk, te halen. Die komt hier voor onbepaald logeeren.
Willem.
Wat?
Mevr.
In den tijd dat jij op maneuver was, is Thilde's vader door financiëele deveine totaal geruineerd. Je weet, een man als hij vraagt niet om hulp, een meisje als Thilde evenmin - toen hebben wìj gevraagd, of Thilde hier wou komen logeeren, alleen voor óns plezier en dat van Corij, die hier heelemaal zonder kennissen is. Dat schrèven we, slim overlegd, hè? -
Willem.
En ze nam uw propositie an?
Mevr.
Ja.
Willem.
Maar de ouwe heer Stolwijk dan.
Mevr.
Hij zal zich wel door 't leven slaan, maak je daar niet ongerust over.
Willem
(iets opgewekter).
Dus Thilde - komt - in elk geval.
Mevr.
Ja, Willem. Maar 't is - of je op eens wat opge- | |
[pagina 337]
| |
wekter bent. (Zijn handen grijpend) . Zeg, jongen, zou 't werkelijk kunnen zijn, dat je 't prèttig vindt? O, wat zou me dat gelukkig maken.
Willem
(droomerig voor zich uit starend).
'k Weet niet, moeder, 'k kan dat nog niet zeggen. Herinnert u zich nog wel den tijd van vroeger, toen 'k heel anders was dan nu. Zie - 't is of zich daar op eens een mooi panorama voor me ontrolt, vol voorjaarspracht en bloemengeur. Toen was 'k nog rein - als Thilde zelf - en 'k vond in die reinheid ook genot. Én nu? - en nu? -
Mevr.
Je zult weer worden, zooals je toen was; geloof me, Willem.
Willem
(niet lettend op de woorden van zijn moeder).
Dan speelden we, Thilde en ik; moegespeeld vleiden we ons in dat dennenboschje neer, en zaten daar hand in hand. De houtduif kirde boven ons hoofd - vlinders vlogen om ons - 'n krekel piepte in 't gras - 't was reinheid en onschuld om ons en in ons, anders niet. Dan spraken we van trouwen, van nooit van elkaar te zullen gaan - en als ze dan zoo trotsch haar blonde krullen schudde, zei, dat ze met niemand anders trouwen wilde dan met mij - Wat is er van dat alles gekomen? - niets, niets.
Mevr.
Dat komt terug, Willem, als jullie elkaar maar weer 's gesproken hebt.
Willem.
Als 'k was gebleven, die 'k toen was. Maar nù! -
Mevr.
Hou je dan heelemaal niet meer van haar?
Willem.
Natuurlijk niet; wat wou u dan.
Mevr.
Maar zij dan toch; zij heeft je stellig nog lief.
Willem
(kriebelig).
Ach moeder, wat is u toch verschrikkelijk bekrompen. Denkt u dan werkelijk dat een meisje als Thilde hier zou komen logeeren, als daar de minste kwestie van was?
Mevr.
Maar spìjten doet 't je dan toch niet, dat ze komt.
Willem.
Dàt niet - je kunt ook nooit weten - als 't in m'n hoofd maar 's tot rust is gekomen, wie weet of dan haar invloed niet groot genoeg zal zijn om me weer te maken | |
[pagina 338]
| |
wat 'k vroeger was, rein, boven alles rein. O moeder, als dat zoover 's komen mocht, wat zou dat heerlijk zijn.
Mevr.
(hem een kus gevend).
Laten we er maar op vertrouwen, Willem, dat 't zoover komt - Daar 's vader met de beide meisjes. Nou wat je beloofd hebt, hé, jongen? - 'n vroolijk gezicht, toe, ja? - (de heer van Helden, Thilde en Corij treden door de middendeur op. Thilde in reiskostuum, met een taschje over den schouder).
(Wordt vervolgd). |
|