| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CLIII.
Kan ik het helpen, dat ik verzen maak
Van de Eenig-Ware, Zuivre, Goede en Schoone?
Dan moest mijn Lief mij geen mooie oogen toonen,
Waardoor 'k zoo dikwijls in verrukking raak...!
Ja, schoon een domme tijdgenoot mij laak,
En ga me, om 't rhythme van mijn Ziels-vreugd, honen,
Tòch zal ik zorgen, dat 'k met zoete tonen,
Voor mijn zwak deel, mijn Lief onsterflijk maak...
Ofschoon zij 't door zichzelf reeds zijn zal, zwierend
Met breede wiek een toekomst te gemoet,
Waar haar een wijzer nageslacht hoog-vierend
Brengt een diep-dankbren, eerbiedsvollen groet,
Omdat zij 't Leven en zijn fijnste Schijnen
Heeft durven bootsen met rag-teêre lijnen.
| |
| |
CLIV.
Altijd zacht-bezige, altijd druk-gedweeë,
Even gestaêg, als de gang der natuur,
Werkt ge, ó, zoo stil door, en 't is me, als ik tuur,
Of 'k staar op 't beweeg van de wijde zeeën,
Die woelen, wentlend onder zware weeën,
Om plots te lachen dan in breed-uit puur
Geglans almachtig voor een korten duur...
Zoo Gij ook, wen gij, rad als zwierge reeën,
Plots opstaat, mij toe-lachend met een teêr
Gezweef van heel uw wezen mij-waarts, buigend
Uw hoofdje met gevoelvolle oogen neêr
Op wat ik doe, zacht-schrijvend... O, stil-juichend,
Stuur 'k dan mijn hand wat sneller langs het blad,
Diep-voelend dat dees aard nooit iets zóó heerlijks had!
| |
| |
CLV.
‘Zoete Madonna’ werd te veel misbruikt,
Om ú, mijn hooge Lief! aldus te noemen...
Elk minnaar kon, die een lief liedje tjuikt,
Zich op die ongevonden vondst beroemen.
Maar u, Lief! voegde een vreemder krans van bloemen,
Wier geurge aêm graag uw teeder neusje ruikt,
Zoodat ge, in zaalge weelde, de oogen luikt,
Smachtend naar wat mysteriëus gaat doemen
Op, vèr aan verte van het eindloos blauw,
Waar raadselige wolken-roenen drijven,
En grillig-groot uw droom-hoog Leven schrijven...
Bijna-te-hooge voor de Liefde! Ik wou,
Neêrvallend voor uw voetjes, daar stil blijven
Liggen, een marmren beeld, onwrikbaar-trouw...!
| |
| |
CLVI.
Het oude jaar gaat, zwaar van regenvlagen
En windestooten, ongerust ter rust...
Het moet, in droeven stoet, al leed en lust,
Waar 't eens zoo vol van was, ten grave dragen...
Maar de oogen, die mijn ziel in 't zien vlug kust,
Uw oogen, zie ik hoopvol opgeslagen,
En stralend gaat de klare zon daar dagen,
Zendend haar lichtvloed naar der Toekomst kust...
Want 's menschen leven lijkt een breede zee,
Waar wij, wijd-hoog staan vaak de golven, zwalken...
En de oogen, scherp maar schuw, als die van valken,
Speuren, verbeidend, naar de verre reê,
Of wij, de beurtlings-stillen, beurtlings-schalken,
Daar eens ons wiegen in een heilgen vreê...
|
|