De Nieuwe Gids. Jaargang 16
(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
De Antigone van Sophocles. Door Dr. H.J. Boeken.I.Antigone is eenvoudig de teer-gevoelige, de hartstochtelijke, de heldhafte vrouw; dat zij in botsing komt met den staat en met Creon, die den staat vertegenwoordigt, dit gebeurt alleen omdat de dichter de tegenstelling noodig had van háár gevoelig hart met de ongevoelige, booze wereld, die doof en blind is voor hare inzichten en hare klachten en dus haar ten ondergang doemt. Neen, de staat is hier geen achtergrond en Creon en die anderen zijn geen neven-personen. Alle personen zijn van bijna gelijke waarde. Den staat in zijn geheel beeldt deze tragedie af, den Helleenschen staat in den strijd der allereigenlijkste bestanddeelen, waaruit dat organisme, dat de Helleensche Staat was, was opgebouwd. Nu zal men zeggen dat ik de tragedie op een veel te laag vlak van beschouwing stel, dat ik terugbreng tot de afmetingen van een politiek probleem dat wat een gewrocht is van de hoogste poëzie met tot onderwerp den strijd der ideale machten des levens tegen die machten, welke hare eeuwige vijanden zijn. Welnu, dien strijd bevat de tragedie ook. Maar toch wordt die strijd gevoerd binnen de grenzen van den staat en niet | |
[pagina 265]
| |
door in de lucht hangende scheppingen van 's dichters phantasie.
* * *
Niet náást het individueele leven, maar het gansche individu wijzigend en doordringend, was in iederen Helleen het bewustzijn aanwezig, dat hij was een deel van den staat. Bij al wat een Helleen deed, volvoerde hij behalve zijne eigene daden, hooger of lager staande in de trap van onder- of boven-geschiktheid, de schepping van zijnen staat. En evenmin als Socrates er een oogenblik aan dacht om te doen zooals hij had kunnen doen, zijn leven rekken door zijn vaderstad te verlaten en de voltrekking van zijn doodvonnis ontloopen door de hem geboden gastvrijheid in het buitenland aan te nemen, evenmin kon of wilde Sophocles het leven anders uitbeelden dan gezien als een staat. En heeft ook niet Plato, toen hij zijn volkomen beeld van den mensch wilde geven, het beeld van den staat gegeven? En niet maar den gewonen, gemiddelden, plichtmatigen mensch wilde hij beelden, den geheelen mensch, den mensch in het bedrijven van zijne gewone plichten èn in zijne aanraking met de hoogere wereld der idieën, de wereld aan welke de regeerders hun regeeringsbeleid moesten ontkenen om den staat te doen worden tot het voor- en nabeeld van den volkomen mensch? | |
II.Wanneer men dus als hoofd-kenmerk van het Helleensche karakter aanneemt den gemeenschappelijken aanleg van alle individuen om gezamenlijk eenen staat te vormen, d.i. om ieder voor zich zich te voelen als onderdeel van een geheel en in gezamenlijk streven dat geheel te beelden, dan ziet men ook de mogelijkheid in van de twee manieren, waarop deze aanleg zich uit: òf door een stilzwijgend onderling overeengekomen eerbied, door een eenstemmig volgehouden levensregel wordt zulk een staat in denzelfden toestand en een zich vernieuwend | |
[pagina 266]
| |
leven gehouden; òf er zit in elk individu een neiging om zijn eigen gang te gaan, zich te wagen aan de ongewisheden van een geen eind hebbende uitbreiding van eigen individualiteit: het individu ontwikkelt zich zelf ten kosten van den staat. De aanleg om een staat te vormen was in beide Helleensche hoofdstammen evenzeer aanwezig. Maar volgens de eerste mogelijkheid heeft hij zich verwerkelijkt bij den Dorischen stam, volgens de tweede mogelijkheid in den Jonischen stam. Door muziek en wetten hielden die van den Dorischen stam gedrag en denkwijze, indeeling van bevoegdheden bij de regeerders, van rechten en plichten bij de geregeerden in zulk eene zich-zelve bedwingende en bestendigende eenheid dat de staat een geestelijk en lichamelijk schoonst-geëvenredigd individu, het individu een sterfelijke godheid leek, en dat de godheid, die zij zich beeldden als alomtegenwoordig voorganger, wreker en bedwinger van rede, natuurkracht en geestes-stemming, de godheid, die zij zelven nabeeldden in reinheid van handel en rhythme van daad en daadkracht was Apollo, de dansleider der Muzen, de ziener van het onzichtbare, de speurder en vorscher door alle duister en waan tot op de voor hem alleen zich openleggende waarheid. En die van den Jonischen stam - waartoe lieten dezen door muziek en wetten zich leiden? Muziek en wetten, geheel iets anders waren die voor dezen dan voor genen. Was de muziek voor de Doriërs de begeleiding des dagelijkschen levens, dat de oefeningen des vredes worden de wijding tot het sterven van roemrijksten dood en de arbeid des oorlogs werd de rhythmische dans den onsterfelijk-levenden, de muziek de bedwingster en bezweerster van hartstocht of elke andere booze macht, die over ziel of zinnen kon heerschen, waren de wetten voor hen de bewoordingen van het reeds lang gewetene, de vaststelling van reeds onbewust gevolgde gebruik of zede: - voor de Joniërs was de muziek de verleidster tot steeds nieuwe horizonten van gedachte en van begeerte, tot steeds nieuwe rijken van vrijheid en eindeloosheid, waren de wetten de be- | |
[pagina 267]
| |
lichaming van al verder reikende vrijheids-zucht en de toelating tot alle voor mogelijk dus geoorloofd gehouden ontwikkeling van elks bijzonder belang. En niet meer de staat werd het hoofddoel des strevens, maar het wikken en wegen en het bediscussieeren van nieuwe rechten en vrijheden: de volks-vergadering en de uiterste democratie; maar de bespiegeling van wat mogelijk was te bereiken voor den peinzenden geest: het gedachten-verkeer en de philosophie. En het hoofdfeest voor den Jonier werd het feest van Dionysus den god des wijns, der algemeene verbroedering en van den roes. Want als de roes van den wijn is de verblinding van den hartstocht, de verblinding, die brengt tot vermetelheid of tot verstoktheid en stugheid; maar nog een andere roes is er dien Dionysos brengt, de roes van den godgevalligen hartstocht, die den grooten strijd doet aanvaarden, den strijd met onwaardigen dwang en mateloos geweld. En van hartstocht is de tragedie de afbeelding, de tragedie die het lied en de ritus was waarmede Dionysus gediend werd, maar waarin toch ook meestal Apollo geëerd werd, want hem werd het rechterschap opgedragen om te richten tusschen beide soorten van hartstocht, zooals ook in de Antigone Apollo bij monde van zijnen blinden ziener Tiresias, richt tusschen den godgevalligen hartstocht van Antigone en de van de goden gehate verstoktheid van Creon. | |
III.De godgevallige hartstocht van Antigone. Zij is de verpersoonlijking van den wonderen drang, die in volkeren en individuen zit, om het voor de hand liggende geluk en gemak weg te werpen, en op te zoeken dat wat ten doode voert, de drang, die in het Atheensche volk het ideële principe was van de schoonschijnende, maar tot den ondergang leidende democratie; de drang, die in dat zelfde volk het principe was eener philosophie, niet over de schoonste verdeeling van rechten en | |
[pagina 268]
| |
plichten of over eenig ander volk-nut onderwerp, maar over het wezen der dingen; de drang die den koelen of beangstigden toeschouwer met Ismene doet zeggen: ‘Gij hebt een heet hart op kille dingen’Ga naar voetnoot1). Eene verpersoonlijking is Antigone, geene abstractie. Want zoo ééne, dan is zij een levende persoonlijkheid: de heldhafte vrouw, de tedere, de gevoelìge vrouw, de tragische vrouw bij uitnemendheid. Het is hier niet de tragische man, zooals Oedipus, die door de energie zijns wezens tot daden gedreven, tot het inzicht komt van den bedriegelijken schijn, die hem zijn leven verhulde voor dat Apollo hem dat leven onthulde. Het is ook niet de vrouw, die door de alverdwazende liefde tot vermetele daden verdwaasd wordt. Het is de vrouw, die door de macht van de dooden, van het gestorven maar voor haar levend verleden, door de macht van den vijandig gestorvene innerlijk, maar onwederstaanbaar genoopt wordt het gebod van de onwrikbare wetten, die in haar binnenste zijn, te volvoeren. Zij blijft dus ook op het hoogst van haar heldhaftig optreden eigenlijk passief; hoewel zij de daad volvoert, wil zij geen daden, zij wil slechts de voldoening van haar gevoel. En zoo staat zij geheel alleen. Ook tegenover degenen, aan wie zij dierbaar is. Tegenover Ismene, die zelfs na Antigone's overtreding van het gebod, haar lot en veroordeeling wil deelen, maar smadelijk door Antigone wordt afgewezen: zij heeft in den beginne niet gewild dus ook nu niet. Tegenover Haemon, haar bruidegom, die haar in den dood volgt; maar het is niet dezelfde drang, die hem drijft; het is Eros, de drang des levens, niet des doods. Tegenover het koor, dat in daadlooze deelneming Antigone's daden en Creons geboden wikt en weegt en eerst bij het naderen en de aankondiging der wraak van Apollo in een lied de niets batende hulp van den verblinder Dionysus inroept. En eindelijk tegenover Creon, hoe staat Antigone's god- | |
[pagina 269]
| |
gevallige hartstocht tegenover de verstoktheid van Creon? Noch de gevoelens, door Creon uitgesproken, noch de gedragslijn door Creon gevolgd, zijn die van eenen geweldenaar. Niet anders dan het behoud van den staat heeft hij op het oog. Zijn strenge uitspraken over het onderwerpen van elk bijzonder belang en gevoelen aan het welzijn van den staat, welk Helleen, die er niet volkomen mee zoude instemmen? Zelfs het onbegraven laten van 's vijands lijk is een maatregel, wel allengskens door zachtere zede gelaakt, maar toch geenszins in strijd met Helieensche zedewetten. Maar hij neemt niet in aanmerking dat het het lijk is van Antigone's broeder, dat die doode wel gestorven is als Thebe's vijand, maar toch ontsproten was aan het Thebaansche geslacht der Labdaciden, dat geslacht van menschen, die tijdens hun leven door de goden zwaar beproefd werden, maar door den dood zich weer met hen verzoenden: door dit alles heeft Creon zich vergrepen aan de heiligste wetten en vervalt hij in den toorn van Apollo. Apollo, die het evenwicht der staten beschermt, het evenwicht, dat ook Creon had willen bewaren, maar dat hij juist door het Apollinische ‘in niets te veel’ niet in acht te nemen, verstoord heeft, Apollo, wien Antigone's buitensporigheden welgevallig zijn, die haar ondergang wel is waar niet verhindert - immers zij zelve wenscht dat niet eens, zij, die zich reeds lang van dit leven afgestorven gevoelt, - maar die haren ondergang op de menschelijke veroorzakers ervan wreekt. |