| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CXLIX.
O, 't is zoo schoon te zien bij 't laatste licht,
Dat door de ramen schemert, uw geheele
Lichaam, gehuld als in een vaag-fluweelen
Wade van duistre plooien, die daar ligt
Onder den vreemden glans van uw gezicht,
Dat, schoon van even-maat in al zijn deelen,
Weet, als een mystisch droom-gelaat, te spelen
Met vloeiing breed van heerlijk-teeder licht....
't Bewegen van uw hand, een ranke veder
Van bleek gebladert, wiegend heen en weder,
Gaat, op den rhythmus van uw ziel, omhoog....
Maar weêr omlaag, wanneer 'k, bij 't vroolijk snappen,
Plots, na een drietal vliegens-vlugge stappen,
Gelijk een slinger-winde om 't lijfje u vloog....
| |
| |
CL.
Zoudt gij gaan niet onder ruischend loover,
Waar de wind met goud-op-blaadren speelt,
En als jonge, vlugge zwierder over
Stengel-snaren melodieuslijk veêlt?....
O, als 'k u zoo zag, dan was 't me, als schoof er
Woud-nimf vluchtig, die zich steeds verheelt,
Door de takken ijlings, en ik stoof er
Heen, vlug-grijpend naar dat vliedend beeld....
Maar den dans ontsprongt gij wel, weg-zwevend
Ras door 't lommer, en mijn leege hand
Scheen me een vogel, van verlangend bevend,
Wen een schoone vlinder ver-weg spant
't Wijd-gespreide, bont-gekleurde webbe,
Zoete lokking voor zijn scherpe snebbe....
| |
| |
CLI.
O, gij weet zelf niet, wat gij zijt: gij zijt
Een diep-in broedend, welig-bloênd vulkaantje,
Waarbuiten langs zoo menig groenend laantje,
Tusschen hooge olmen, naar den berg-top leidt.
Wie daar blij staat, en staart de oneindigheid
Der heemlen tegen, ziet uw toren-haantje
Der toekomst, dat viktorie kraait, bij 't vaantje
Van blanke liefde, dat zich wuivend breidt.
Gij lacht om 't schertsje, - maar ik zeg u: blinkend
Rijst eens de standaard van uw willen hoog,
Uw willen, dat zich uit als kunst, breed-klinkend,
In werk op werk, zich welvend tot een boog
Van onvernietigbare ziels-viktorie,
Stralende staand in Nederland's historie!
| |
| |
CLII.
Klaar-fonkelende kandelabers stralen
Op, geheimzinnig, met een vreemden gloed,
Wanneer de woorden uit uw hoog gemoed
Neêr op mijn knielen-in-devotie dalen....!
Zie, hoe zij schittrend vallen, tot ze ompralen,
Als duizend-kleurige juweelen-stoet,
Mijn bukkend hoofd, dat, zonder einde, moet
‘Ik heb u lief! Ik heb u lief!’ herhalen....
O, onze woorden vormen saam een schoon,
Ver-heen door de eeuwen, die nog komen, dringend
Koor, waar de latren, - wen zij 't, hoog-van-toon,
Hooren als jubel door hun zielen zingend, -
Van zullen zeggen, innig-diep verblijd:
‘Er leefden óók toch menschen in dien tijd!’....
|
|