| |
| |
| |
De donkere weg. Door Leo Faust.
Aan Lea.
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
In eentonig weemoedigen roep klonk het langs het stille avond-grachtje, waar de gele lantarenvlammen slierden in den wind, en de leege straten glommen als zwarte zij van den onophoudelijk neerdruilenden regen. Eén mand op zijn rug, en een van-vóren, beide met een zeiltje bedekt en verbonden door een touw over zijn omlaag-getrokken rechterschouder, slenterde hij voort, een kereltje van twaalf, dertien jaar, en deed zijn roep weergalmen, regelmatig en melancholiek, tegen de huizen. Maar de huizen schenen te slapen in de atmosfeer van vocht en van windvlagen, en stonden onroerlijk in den zwarten avond, de vensters gesluierd met gordijnen of gesloten met luiken, waar het nat langs sipelde van den regen. Daar waren vensters, die donker waren en dof, als voor-eeuwig-verstarde oogen. Dat waren die, waar dikke gordijnen den blik belemmerden. Er waren er, die wit waren, doch zonder licht, als oogen van blindgeboornen, die het licht moeten derven hun leven lang. Daar sloten luiken van-binnen het lampschijnsel af. Ook waren er, die hol waren en somber, onheilspellend en geheimvol als de kassen van een doodshoofd. Noch gordijnen noch luiken weerden daar het gezicht in het donker-gelaten ver- | |
| |
trek. En waar gele jalouzieën rustig neerhingen voor de ramen, stil en droomend, daar dacht men aan de oogen van een die slaapt. Dat was stemmend tot rust en tot peinzen. - Maar het heerlijkst waren de ramen, waaruit het licht straalde naar buiten, gezeefd en verheiligd door een dun gordijn van rein-witte stof, bakenen van gezelligheid en van liefde op den donkeren weg, wakende oogen van een Al-Voorzienigheid. Weinige waren zij, en hunkerend zag de knaap naar ze uit, die daar liep, gekromd onder zijn manden, geplaagd door den wind en door-nat van den regen.
Er stonden boomen langs den waterkant. Hun natte loof ruischte, en vluchten van bladeren joegen door de lucht. Terwijl hoog, boven de daken, gespannen draden zongen een metaalgezang, zwaarmoedig en droefgeestig, als een geestengekerm, dat neerzonk uit de zwarte, oneindige lucht.
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
Niemand kocht ze; geen deur ging er open. Eénmaal dacht hij, dat hij tegen een ruit hoorde tikken; maar 't was verbeelding. Toen hij omzag, was er niets te zien: de huizen lagen alle nog even doodsch en somber, als verzonken in een eeuwige lethargie. Geen mensch die er liep op straat. Hij was zoo moe; zijn keel was zoo heesch van zijn eentonigen roep; zijn beenen waren stram van 't loopen, door-nat zwalpte de gelapte broek er telkens tegen-aan; zijn voeten schrijnden en in zijn hoofd hamerde het, of het zou barsten. Uit een kroeg hing een groote witte matglazen bol, met een gasvlam er in en zwarte letters erop. Het deed hem goèd, daar die gezelligheid te weten. Het was, alsof die lamp hem tróóstte. En de warme luchtstroom, die uit het voorportaal hem tegensloeg, toen hij er voorbij kwam, de benauwde tabaksdamp en de zure bierlucht, die kwikten hem op en gaven hem weer moed om verder te gaan, den langen, donkeren weg.
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
Weer lag het grachtje vóor hem, nu deze afwisseling voorbij was, eentonig als zijn roep. Een paar bruggetjes, één met
| |
| |
trappen, over het fluweel-donkere water. Onder een nijdigen ruk van den wind sloegen de lantarenvlammen plotseling neer, als gezweept door een geheimzinnige, onzichtbare macht, en een vlaag van duisternis plantte zich er voort, zooals wanneer een voortzwevende wolk het zonlicht opvangt. En het water, dat door den rand van zijn ouden vilten hoed over zijn oogen droop, verblindde hem een oogenhlik en belette hem het gaan.
Met den rug van z'n hand veegde hij het weg. Hij liet de mandjes op den grond glijden, nam zijn hoed en zwaaide met een paar korte rukjes den regen eraf. Hij dacht erover, of hij maar niet liever naar huis zou gaan; maar hij had nog niets verkocht. Er was een hooge stoep met trappen daar dichtbij, daar zou hij wat uitrusten. En na eerst met zijn mouw de plassen water er te hebben afgeveegd, ging hij zitten, de twee mandjes in zijn rug,
Hij zou tòch niets verkoopen van-avond. Wie zou er nu naar buiten komen, om rammenas te koopen, met dat beesteweer! Hij wilde de beenen over elkaar leggen, maar onder dien druk drong het water uit zijn broek tegen het bloote vleesch van zijn dijen; en hij stelde ze weer naast elkaar.
Hij zou tòch niets meer verkoopen. Maar als hij nù naar huis ging, zou zijn stiefmoeder schelden en tieren, hem slaan weer misschien. O, kon hij maar uit 't huis gaan, als zijn zuster Jo, in een betrekking! Die had het nu goed, een dienst voor dag en nacht, in een sjiek huis. Ze zag er altijd wàt mooi uit, den enkelen Zondagmiddag dat zij eens bij vader kwam. En als zijn vrouw eens uit de kamer was, stopte ze hem nog altijd wat in de hand ook. Een goeie meid was ze, Jo, en knap en mooi en lièf! O, het was altijd zijn innigste wensch geweest, eens met háar door de stad te mogen wandelen, aan de heele wereld te kunnen toonen: kijk, dat is nou mìjn zuster, mijneìgen zuster Jo. Het was geen wonder, dat ze zoo gauw zoo'n goeie dienst had gevonden. Kon hij óok maar iets krijgen, al was 't maar iets van loopjongetje of zoo! Maar ze wilden hèm nergens hebben, zoo'n klein schraal mannetje, met 'n broek
| |
| |
waar de lappen bij hingen; ze wìsten niet, hoe pienter hij wàs. Het zou hem niet hard vallen, z'n huis te verlaten. Alleen het kleine broertje, het stiefbroertje, dat poppetje, daar zou hij meeëlijen mee hebben, om dat alléen te laten. Zijn vader was 'n sul, 'n lummel, hij had nooit veel voor hem gevoeld. Die was hem net een vreemde gebleven, en die had zich ook altijd met niemand bemoeid dan met Jo. Met Jo was hij àltijd bezig, en toen Jo weg was, had hij de eerste avonden lusteloos en stil op z'n stoel blijven hangen, daarna was hij 's avonds uitgegaan. En zijn stiefmoeder, dat wijf, dat altijd maar schold en keef, dat zwijn, dat hèm sloeg en dat Jo uit het huis had getrapt, en zeven avonden van de week bezopen was!
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
O, hard zou 't hem niet vallen. Maar, god, waar dàn naartoe? - Hij wist dat in een klein boekwinkeltje, een achterbuurt-leesbibliotheekje, waar hij vroeger wel-eens boeken gehaald had voor z'n zuster, een loopjongen gevraagd werd. Hij had het van-morgen gelezen, op een smoezelig papiertje met vier lijmklodders daar tegen de raam geplakt. Daar zou hij morgen eens gaan hooren, Ze kenden 'm, ze wisten wie hij was. Dat scheelde'n hoop. Verbeeld je, zeg, dat ze hem eens namen! Wat zou je er krijgen? Wel 'n gúlden in de week? Een gulden en de kost, en misschièn ook wel slapen? Och, hij hoefde maar een plekje te hebben, op zolder of waar ook. Wat zou hij dàn rijk zijn! Dan kocht hij eerst mooie kleeren, en ook een paraplu, zooals Jo. En dan kwam hij zondags, net als zij, bij vader op visite, op 'n kopje koffie. En als dat mènsch dan eens even naar de keuken was, stopte hij hem ook, net als zij, 'n kwartje of zoo in z'n hand, voor tabak te koopen, of zoo. En dan zei hij: Dèr, vader, dat is....
Het hoofd voor-over op zijn borst, de handen in de broekzakken, zat hij te soezen. Van den rand van zijn hoed liep het water op zijn schoot, en van de rafels van zijn broekspijpen droop het in telkens weer regelmatig wassende droppels. Maar hij merkte er niets van, leefde in gelukkiger dagen.
| |
| |
Het weèr bulderde om hem heen. Een lantaren was uitgewaaid. Als rustte daar een doode, in glazen schrijn, was, nog meer dan anders, zwart floers daar het water, de straat er zwarte zij, en hing er een stemming van zwart en donkerte, oneindig-droefgeestig in den herfstigen avond.
Toen, plots, lichtte een weerlicht-schijn langs den hemel.
De knaap schrok wakker. Bliksem, dacht hij, om dezen tijd van 't jaar! En stijf opstaande, galmde hij zijn roep, werktuigelijk:
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
Hij sjorde de manden weer over den naar-beneden-getrokken rechter-schouder. Zijn leden waren stijf, de koppijn was over, maar kille klamte sloeg tegen zijn heele lijf, en in z'n schoenen stond water, dat zeulde bij iederen stap. Toch ging hij verder. Het zou al wel laat zijn. Hij wist niet hoe-lang hij geslapen had, hij was 'n hoop uitgerust, - maar het zou al láat zijn. Den eersten den besten zou hij 't vragen, en als 't over tienen was, ging hij naar huis, 't kom 'm nìks verdijen. Maar nog steeds was er geen sterveling te zien. Het grachtje leek als uitgestorven.
Weèr lichtte het, en een vaag gerommel bromde na. Onwillekeurig had hij naar den hemel gekeken. Nijdige zwarte wolkkoppen dreven daar over zijn hoofd. Zou hij nù maar naar huis gaan? 't Was minstens nog 'n kwartier loopen, en de bui kwam gauw opzetten. 't Zou wat gèven, hoor. Zou 't al tien uur zijn?
Weèr lichtte het, nu tweemaal, met een flikkerenden schijn. En in die seconde zag hij een mènsch. Die scheen stil te staan, bij een lantaren, aan den waterkant, nog ver. Hij haastte zich daar naar toe.
Toen hij nader kwam, was het een vrouw. Zij stond stil, gansch roerloos, onder den lantaarn, een paraplu over haar schouder, schuin, zoodat het gele lantaren-schijnsel nog net op haar gezicht viel.
Weèr bliksemde het. In het water zag hij de weerspiegeling
| |
| |
van een hel-witte vuurschicht, en 't was of de lantarens doofden onder dàt licht, en of van alles, van den hemel, van het water, van de steenen, van de huizen, een electrische vlamgloed afsloeg, die hem de oogen deed dichtslaan van verblinding. Toen, in den ratelenden donderslag, die haast onmiddelijk daarop volgde, dreunend en daverend, schòkte het door hem heen: - zijn zuster!
In tróóstelooze eenzaamheid stond z'n zùster daar, verrégende, klagelijke figuur, bij die lantaren van gillend geel. Onder haar popperig parapluutje, dat zij met het eene bloote handje vasthield, leek zij zèlf een groote pop. Haar gezichtje, dat zij den lantaarnschijn hield toegewend, was krijt-wit, en haar oogen schitterden als stonden tránen er in. Ze had haar voile opgeslagen, en die lag nu in breede, witte plooiing over haar hoog, blank voorhoofd, als de sluier eener bruid. Het handje, aan den parapluknop, met kleine, rose gelédinkjes, flonkerde van drie glinsterende ringen. Met het andere, dat óok bloot was, hield zij haar rok wat op, en toonde zoo: een klein voetje met een laag, licht-bruin schoentje, waar de modder zelfs overheen was gespat, op de zwarte kous en op haar smoezeligwitte rok, waaraan een breede strook verlepte kant flodderde in den wind. De blauwe bovenrok was getornd aan den rand, een eindje veterband sleepte over haar voetje en een groote uitgebeten vlek lag bij haar rechter-knie. Ze had een grijs manteltje aan, dat openhing en dat een steenroode blouse vertoonde, met kleine gouden knoopjes.
Hij herkènde haar niet. Zóó had hij haar nog nóóit gezien. Was dàt nu Jo? En wat dééd ze daar in dat weer? En waarom stond ze zoo stil?
Dit alles doorvloog zijn gedachten, in die enkele seconden van het dondergeratel. Hij was nieuwsgierig. En tòch dorst hij haar niet aan te spreken. Wàs ze het wel? - -
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!!’
Zij schrok. Af wendde ze het gezichtje van het lantarenlicht, naar het jongetje dat daar riep. Het parapluutje
| |
| |
zwenkte en bedekte haar met een wolk van duisternis.
Maar hij had nu zekerheid. Hij kwam naar haar toeloopen, een klein mismaakt jongetje, den rechter schouder naar-beneden getrokken, het lijf doorbuigend naar links. Moeizaam sleepten zich de pijnlijke voeten, naar de vrouw, die daar stil wàchtte, onder de lantaren, het onafwendbare.
‘Jo!’ zei hij.
‘Frans,’ fluisterde zij. En er was meer schaamte dan angst in die stem. Iets als een droef verwijt, dat hij nu juist dáárheen gekomen was, terwijl er toch zoovéél wegen waren, om rammenas te venten.
En alsof hij iets daarvan voelde, zonder zich echter bewust te zijn de reden van zijn woorden.
‘'t Is bij toèval. Werachtig!’ bezwoer hij haar.
Hij was nu vlak bij haar gekomen; het water van haar parapluutje droop in stralen op hem. Hij liet de mandjes van zijn schouder glijden en zette ze neer. Zij streek haastig haar rok wat terug, tè moe om te gaan verstaàn, en fluìsterde, of iemand daar was die hen hooren kon:
‘Je zeg 't niet an vader, hoor! - En ga noù na huis.’
‘Ik heb nog niks verkocht,’ lamenteerde hij.
Ze woelde zenuwachtig wat in haar zak, maar haar hand kwam er zonder iets uit, en nam de rok weer op. En in het oogenblik van aarzelende stilte, dat toen volgde, weerlichtte het plotseling nog eens met intens-witte schittering. De jongen schrok, en sloeg de oogen neer. Maar zìj, zag hem staan, klein, misvormd en mager, bibberend en bijna huilend, in zijn dóórnatte lompen-kleeren.
‘Jonge, wat beef je,’ zei ze. ‘Ben je nie goèd?’
De donder was veel minder. Het duurde enkele oogenblikken, eer het, vaag en haast samensmeltend met het windgeloei, wat rommelde in de verte.
‘Scheelt d'r wat an?’ herhaalde zij. En toen hij begon te huilen, sprak zij plotseling en snel: ‘Weet je wàt? Ga mee, na me kamer. Gèld heb ik niet voor je. Maar daar is 't droog,
| |
| |
en warm bij de lamp. - Me vriendinnetje waar ik op stond te wachten komt tòch niet, met dat beesteweer. Ik heb nog wat brood thuis, en 'n glas wijn, geloof ik. Dan ken jij dat krijgen. D'r komt tòch niemand. En dan biijf je bij mìjn slapen; 't bed is ruim genoeg. En dan kunnen onderwijl je kleeren weer wat drogen.’
‘Ben je dan niet meer bij die sjieke dames?’ vroeg hij.
‘Ik ben nòu in 'n dagdienst,’ zei ze snel, ‘maar ze betalen goed en d'r is 'n hoop verval. Nou heb ik voor m'n-eigen 'n kamertje gehuurd, heel fatsoendelijk en netjes, om niet weer thuìs te hoeven komen. Maar je vertel d'r geen bliksem van an vader, hoor! Ook niet, dat je me gezièn heb! - Kom, ga je nou mee? Pak an!’
Zij nam het oor van het ééne mandje rammenas en stak hem het àndere toe, om ze tusschen hen in te dragen. - Maar opeens zette ze het haastig weer neer, liet het lantarenschijnsel weer op haar gezicht vallen.
Correct, in zwarte, eng-sluitende overjas, de broekspijpen stijf opgeslagen, en de paraplú recht in de geganteerde hand, kwam een heer haastig aangeloopen. Zij keek hem gespannen aan, met de glinsterende smeekoogen, hij wierp een vluchtigen blik op haar. Toen ging hij voorbij.
‘Verdommeling!’ siste het tusschen haar tanden.
Zij keek hem na, met nù fier omgewend hoofd. En alsof zij hem suggereerde met haar straalblik, scheen hij zich te bedenken en keerde om.
‘Wacht even!’ fluisterde zij tegen haar broèrtje. Trachtende gewoon te loopen, de paraplu over den schouder, de rok opgenomen met de hand, liep zij hem tegemoet. Hij keek even om zich heen, en scheen toen wat met haar te spreken.
Het duurde lang. Frans was juist van plan de mandjes maar weer over zijn schouder te gooien en weg te gaan, naar huis dan maar, toen zijn zuster, vroolijk en jong, op hem toe kwam springen.
‘Die heer, dâ's mijn aanstaande,’ ratelde ze, ‘Wàt 'n best,
| |
| |
aardig ventje! Hij heeft 'n half-uurtje vroeger vrij gekregen, en nou gaan we nog wat wandelen. 't Weer klaart op, de bui is over. Nou ken ik je natuurlijk niet meenemen. 't Spijt me wel, maar 't is misschien toch mar béter zoo. Ga jij nou gauw na huis, en kruip d'r lekker onder. Dan ben je mòrgen weer beter. - En, dèr; dâ's voor jou.’
Verlegen en verbergend stak zij hem wat toe. Een cent. Hij stopte hem in 'n zakje van z'n vest.
‘Dank je wel,’ zei hij.
De heer liep langs hen heen, trok zijn rechter-handschoen uit.
‘Kom je nou haast?’ beet hij haar toe.
‘Nou dag Frans. En je hoû je mond, hoor! 't Beste, vent.’
Zij huppelde op den heer toe, stak brutaal haar arm door den zijne, en coquet liep ze met hem weg.
- Weèr stond hij alleen, op 't verlaten grachtje. Het onweer was voorbij, maar 't regende nog steeds. En vóór hem strekte zich weer uit de donkere weg, eenzaam weer en sinister.
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
- Zijn eerste gedachte was, eens te kijken, of hij zich niet vergist had, soms, of zij hem niet 'n kwàrtje had gegeven. Het was tusschen de voering gegleden en hij had veel moeite, het muntstukje er uit te halen. Maar toen hij het had, en bekeek, en om-en-om draaide, onder de lantaren, kon hij z'n óógen niet gelooven. Het was een tientje!
Eerst schoot hem door het hoofd, dat zij zich vergìst moest hebben. - Daarop echter, toen hij den vreemden manier herdacht, waarop zij het hem had gegeven, berouwde het hem, voor die kóninklijke gift haar niet hartelijker te hebben bedankt. Hij nam zich voor, het goèd te maken, den eersten keer dat hij haar weer zag, hetzij thuis of op straat. Zou ze morgen hier weèr wachten op haar vriendin?
Maar toèn, werd het hem eensklaps klaar. - Eerst hàd ze geen geld, dacht hij, en noù.... Hij dacht aan het krijt op haar gezicht, aan de ringen en aan de kanten rok, aan de bruine schoentjes en aan den sjieken mijnheer. Hij dacht aan
| |
| |
haar staan daar, onder die lantaren, met het licht op haar gezicht. Aan haar verhalen, die niet rijmden met elkaar. En inéens was hem alles duidelijk.
Vroeger jaren, had er bij hen thuis, op den schoorsteenmantel, in den hoek, een bijbel gelegen. Groot en dik en zwaar, met platen en met een gouden slot. Nu was hij sedert een poosje verdwenen. Maar toen had hij er wel eens in gekeken, om de platen, en in gelézen later ook. En toen was hij een woord tegengekomen dat hem geïntrigeerd had, en dat hij had gevraagd aan een grooteren jongen, uit de buurt, met wien hij wel eens liep. Die had eerst gelachen; maar daarop had hij het hem verteld, alles, in de puntjes.
En als het bliksemlicht van zoo even, schichtte het nu door hem heen, dat dat woord van toepassing was op z'n zuster! Nù was hem alles klaar en duidelijk. - Nù wist hij, wat z'n zuster was.
Zijn eerste impulsie was, het goûtientje daar in 't water te gooien. Maar - zoo iets doet men niet.
Toen herinnerde hij zich zijn plechtige belofte aan z'n moeder. Hij was een kind van negen jaar, maar hij zou 't nóóit vergeten, toen zijn moeder, stervend, hem aan haar bed riep. En het laatste en het dringendste, wat zij tot hem sprak, niet meer met overgave fluisterend, maar smeekend en luid, waren de woorden, die Frans nu niet meer precies zóó wist, maar wier zin hij z'n lèven lang onthouden zou:
‘Als ik dood ben, mijn Franske, en je mocht soms óoit eens iets slechts merken van Jo, - een broer weet zoo iets gauwer dan een vader, - zal je 't dan dadelijk aan vader zeggen, als 't nog niet te laat is? De goeie God moge het verhoeden, en ik zal altijd voor jelie blijven bidden; maar beloof je me dat?
‘Ja moeder,’ had hij gezegd. ‘Maar u moet bij ons blijven.’
‘Ik zàl bij je blijven, kind, maar niet zoo, dat je me kunt zien en dat ik met je kan spreken. Dat kun je allemaal nù nog niet begrijpen. Ik zou zoo graag me kinderen gelukkig zien;
| |
| |
maar voor een meisje zonder moeder is 't zoo moeilijk. Dat kan je óók nog niet begrijpen. Maar beloof me alleen maar wat ik je gevraagd heb, dan kan ìk gelukkig sterven, en als jij die belofte aan moeder àltijd houdt, ben jìj 'n goeie jongen, en zal het je altijd goed gaan, later in de wereld. Je belooft het me, plechtig, waar Frans?’
‘Ja moeder, ik beloof het u.’
‘Kus me dan goeienacht. Ik ben moe, ik ga slapen.’
Hij had haar nooit meer gezien. Na een jaar, nogniet, was er een àndere moeder in huis gekomen. Nog dikwijls had hij aan zijn belofte gedacht. En nù was het oogenblik daar, om hem te vervullen.
Hij herinnerde zich, hoe vroolijk Jo was weggehuppeld, onbewust wat haar boven het hoofd hing. Hij herinnerde zich, hoe hij háar beloofd had niets aan vader te zullen vertellen. Moest hij haar nù ongelukkig maken? Moest hij nu zóó haar goedheid vergelden? Haar vertrouwen beloonen? - Hij wìst, wat er volgen zou: vader bedroefd en machteloos; moeder tierend en razend, scheldend en slaand; Jo, uit haar sjieke leven gerukt, vastgeketend, tot meerderjarigheid, in die hel; schande over hun huis; en hij, hijzelf verstooten door allen, óok dan door Jo. En wàt zou het allemaal baten, ten slotte?
Wàt was zijn plicht nu? Wàt moest hij doen?
Hij voèlde de nabijheid van zijn gestorven moeder, nu, voor 't eerst na haar dood. Hij voelde, dat als hij thuis-kwam, hij zich nièt eraan zou kunnen ontrukken. O! 't zou hem vervolgen, uur aan uur, dag aan dag, als de wil van een macht grooter dan hij En als hij over-dag zijn lippen op-elkaàr beet, zou hij 's-nàchts zijn geheim verraden.
Wat, god, wàt moest hij doen?
Het spaakte als een wiel om-en-om, in z'n vroeg-rijpe, koortsige hersens.
Moest hij àl die menschen ongelukkig maken, en zich ten vijand? - Moest hij zijn vader het hart verscheuren met die vreeselijkste pijniging: van z'n dochter, z'n éénige dochter, die
| |
| |
hij zoo lièf had, te hooren dat àllerergste? - Moest hij zijn zuster laten uitschelden, slaan, trappen, vervloeken misschien? - O! hij hoorde dat mènsch al, krijschend dat afschúwelijke woord! - Hij hoorde het zijn váder roepen, zijn broertje, de buren, de heele straat!!
Moest hìj daarvan de oorzaak zijn? - Moest hij een hééle familie aan de haat en de schande prijsgeven? - Moest hij klìkken?
Of moest hij zijn belòfte breken?
Hij wìst het niet. Hij wìst niet wat hij doen moest. En nièmand, dien hij vragen kon om raad. - -
.... Toen was het, dat langzaam de eenig-mogelijke oplossing daagde voor zijn koortszieke kinderziel: Nooit meer naar huis! nooit vader meer terug zien! -
Hij had een tientje, hij had twee mandjes rammenas, hij zou mòrgen vragen in het leesbibliotheekje.
En met de wilskracht die helden en heiligen maakt, sjorde hij de mandjes weer over zijn omlaag-getrokken rechter-schouder, en ging hij den verschrikkelijken nacht in, storm en regen te-gemoet, op den donkeren weg.
‘Mooie nieuwe ràmminas! ramminàs!’
Den Haag, 16 October 1900.
|
|