| |
| |
| |
Het woud van het eeuwige verlangen. Door P.H. van Moerkerken Jr.
Het was op een anderen avond dat de grijsaard aldus sprak:
In een woeste bergachtige landstreek waar de beken klaterend nederstortten in diepe ravijnen en donkere wouden de kruinen van het gebergte omwuifden, bevond ik mij op een koelen en stormachtigen October-namiddag in een oude romaansche kapel. Slechts door riet en wilde slingerplanten gedekt, had zij van verre het aanzien eener schamele boerenhut. Evenwel, onder dit sobere hulsel lagen op een graftombe twee steenen beelden van statige ranke schoonheid, maar grauw en groen van het vocht veler eeuwen. Het waren oude menschen, man en vrouw, gekleed in strak-geplooide gewaden. In de edele gelaatstrekken was een glimlach vol goddelijke rust en hunne half-geopende oogen staarden naar heerlijke verten.
Tot deze eenzame overblijfselen uit vergeten tijden, hoog op een ruige somber-omgroeide rots, had ik mij begeven door vreemden innerlijken drang gejaagd, door een verlangen dat als heimwee was naar de herinneringen van een vroeger leven, en daar, luisterend naar het ruischen der watervallen in de afgronden diep beneden mij, voelde ik steeds klaarder de gedachte in mij worden dat onder deze tombe een verdwenen levenstijdperk van mijn eigen wezen sluimerde. Omstreeks het uur dat het daglicht in schemering verkeerde, de maan opkwam en de oude bleeke gestalten bescheen, begon er ver in een dal een helder avondklokje te luiden.
| |
| |
Toen hief het beeld van den ouden man langzaam het hoofd, opende wijd de starre oogen en legde de rechterhand op het hart der vrouw; dan ontsloot ook zij hare oogen en hij zeide tot haar:
- Liefste, het uur is gekomen dat wij spreken zullen. Op deze stonde van den avond zijn er duizend jaren voorbij gegaan sedert wij ons hier ter ruste nederlegden. Eindelijk...... ach! hoe lang duurde de slaap! Want bij het versterven van iedere eeuw voelde ik mij de randen naderen der donkere vergetelheid des doods en een schemering van het leven voer in één stip des tijds over mijne oogleden. Nu echter is de openbaring nabij van twee levens die door ééne liefde bewogen, elkaar zochten en vonden. Maar ik zal spreken als sprak ik niet tot u zelve maar tot de wereld der menschen. -
Het verre klokje luidde niet meer, de droeve vlagen van den najaarsavond zwegen, het geruisch der watervallen verzonk in diepere spelonken, en in de huiveringen dezer vreemde stilte verhaalde het oude beeld:
Het was in de gaarde van mijn voorvaderlijk slot dat ik voor het eerst de geliefde mijns levens zag, wandelende onder de bloeiende boomen en het koele morgenlicht Wel moeilijk is het de ontroeringen der ziel met een enkel woord te benaderen; maar nu, als ik terugdenk aan dat onvergetelijkste tijdstip van mijn leven, geloof ik dat geen woord op zich zelf de huivering van geluk zou omvatten die mij duizelen deed bij zoo een nooit-geziene schoonheid; want al wat een onbevangen menschenziel aan eerbiedige en liefelijke gevoelens kan doorstroomen, werd hier in één rythme bewogen door de aanschouwing eener bovenaardsche heerlijkheid. Op haar gelaat straalde rustige wijsheid, en liefde voor alle dingen leefde in den helderen glans harer oogen. Wij kregen elkaar hef, wij dwaalden in de vroegte der morgenuren door de tuinen van het slot en nog herinner ik mij vele woorden van ondoorgrondelijke wijsheid die zij sprak. Op een avond nam zij mij mede in den hof. Reeds was een diepe duisternis gezonken onder de zware welving der boomen en een geurige nachtkoelte woei ons tegen langs de hellingen der bergen. Wij zetten
| |
| |
ons neer aan het einde der gaarde, waar het dal met ruischenden stroom wijd openlag in de schemering van het rijzend maanlicht. - Lieveling, zeide zij met zeer zachte stem, wij moeten scheiden, maar wij zullen elkaar weerzien en oneindig schooner zal het zijn dan nu; want dan zullen wij voor altijd bij elkaar blijven. In den herfst van dit jaar moet gij het huis uwer vaderen verlaten en in westelijke richting gaan. Gij zult over vele rivieren en beken trekken, tot gij na enkele dagen in een bergachtig land komt bij een bosch van hoog en zwaar geboomte. Midden in dit bosch ligt mijn woning op een steile rots. Maar nog dit zeg ik u: vraag aan niemand den weg, zeg aan niemand het doel van uw tocht; geen zou u begrijpen en uw eigen hart is de zekerste geleider. -
Innig-dankbaar sloeg ik mijne armen om haar hals en dien stillen zomernacht bleven wij sluimerend zitten in het stralende licht der maan. Toen ik ontwaakte was er zonlicht om mij heen, vogelen kweelden in het frissche loover, maar de geliefde jonkvrouw zag ik niet meer. Echter bedroefde mij haar verdwijnen niet; ik leefde nu met de schoonste herinneringen en de zekerheid haar weer te zien.
Op een zonnigen herfstmorgen nam ik afscheid van mijne ouders en geheel alleen reed ik westwaarts een mij onbekende wereld in. Visschers scheepten mij de stroomen over, de beken doorwaadde mijn ros; ik overnachtte in armelijke hutten of onder een boom in het gras. Na zeven dagen bereikte ik tegen den avond een onafzienbare glinsterende zee, op wier eenzame wateren geen zeil bewoog. Aan den oever lag een enkel scheepje en toen ik den schipper vroeg mij over te varen maakte hij zwijgend zijne toebereidselen; even na zonsondergang heesch hij zijn zeil en voer met zachten wind over het stille meer. Allengs verzonk de kust en een stralende sterrennacht overwelfde de donker-blauwe wateren. Tegen den morgen landden wij aan den voet van woeste steile rotsen, wier toppen met een dicht en somber woud begroeid waren. Ik gaf den veerman zijn loon en reed de kust langs, waar ik weldra een donkeren hollen bergweg bespeurde, die mij opwaarts voerde naar het vreemde bosch. Gedurende eenige dagen volgde ik een zelfde pad, des nachts slapende in het hooge woudgras.
| |
| |
Maar terwijl ik mij dieper en dieper begaf in deze onbekende streken, werd het geboomte steeds hooger, steeds zwaarder, en eindelijk bevond ik mij in een woest en treurig oord, slechts doorkruist van smalle lanen, dagen en dagen ver. Telken avond kwam de duisternis vroeger over het woud; kille nevelen hingen onder het stervende gebladerte. In die eenzaamheid groeide mateloos mijn verlangen naar de goddelijke klaarte Harer oogen, naar de wijsheid sprekende stem Harer ziel. Tot de boomen, tot de zwarte wintervogelen, tot de wolken riep ik: waar is zij? - maar in de stilte van het woud hoorde ik slechts de echo mijner eigene stem.
En verder, verder droeg mij mijn ros. De eerste sneeuwvlokken daalden op de dorre looveren en de boomen bleven stil en wit tot de zachte winden des voorjaars woeien en liefelijke bloemen ontsproten aan den vochtigen grond. De getijden van het jaar gingen voorbij, weer geelden de bladeren en steeds verder, verder reed ik door de onbegrensdheid der lanen En jaren lang doolde ik, het werd lente, het werd zomer, en herfst en winter, en de schoonheden van het oneindige woud wisselden, verwelkend en herbloeiend. Waar ik ging had ik de openbaringen des levens lief, want ik wist dat al wat ik zag slechts leefde ter verheerlijking van Haar die door mijn hart gezocht werd met een al-machtig en wereld-omspannend verlangen. Vaak hoorde ik hare stem achter verre bosschages, en voort, voort joeg ik mijn ros, maar de stem verstierf in het geruisch der bladeren en de geliefde vond ik niet.
Toen bezweek mijn trouwe paard, afgemat door een zwerven dat eeuwig scheen. Nu ging ik te voet van den morgen tot den avond, van lanen tot lanen, eindeloos. Ik at het zwarte brood der eenzame woud-bewoners, ik sliep op het stroo hunner schamele hutten. En, terwijl jaren en jaren ongeteld vervlogen, mijne haren vergrijsden, mijn gestalte zich boog, gloeide door de aderen der wereld een leven van steeds inniger schoonheid en in iedere vezel van het woud streefde het oneindig verlangen naar de eenig-geliefde verre Vrouw. Groot was mijn smart, maar schoon; zij omvatte de witte wolken boven het woud, zij omvatte van horizont tot horizont de diepte der schemerige lanen; zij omvatte het leven en den dood, niets was haar vreemd. En daar zij zoo groot was,
| |
| |
werd zij schoonheid, en een liefde die zich, in de stralende nachten, over de onbegrensdheid der werelden uitbreidde. Ik beminde de geboorte der jonge bloemen, ik beminde den dood der gebladerten; want boven de sterfelijke wisseling van leven en vergaan zag ik nu klaar en onwankelbaar het onsterfelijk-Eeuwige.
Op een vroegen morgen in den herfst stond ik aan het einde eener laan en een verre blanke weide lag voor mij, wier zoom ik volgde tot ik weer andere lanen betrad; maar de sombere woestheid van het woud scheen nu door menschen-arbeid tot statige geordende schoonheid bedwongen. Ik ging langs wijde stille vijvers, aan wier zonnige oevers donkere asters bloeiden. Toen het licht van dien dag begon te dalen, bevond ik mij aan den rand van het gebergte en in de diepte, waar reeds de eerste schaduwen van den schemer zonken, lag een vallei met vele ruischende beken en op een eenzame steile rots een kleine witte woning. Toen,...... maar ik weet niet meer of ik de aarde betreden heb, of de duisternis van den nacht mij omgaf of het licht van den avond; ik weet slechts dat ik neerlag aan de voeten van Haar die mijn oneindig verlangen stilde met één oogopslag. In hare oude verbleekte trekken, bleek maar vergoddelijkt door de rust van een leven uit andere sferen, lachte uit hare oogen mij toe het licht eener onvergankelijke liefde En een beving voelde ik gaan door het onsterfelijke van mijn wezen, toen die Stem, diezelfde stem uit oude jaren, tot mij sprak.
- Nu hebt gij de wereld gezien zooals nog geen de wereld zag; gij hebt het schoonste leven gehad dat op aarde een sterfelijk wezen kan hebben: de ruwheid der menschen is u onbekend gebleven, maar de hoogste ontroeringen der liefde hebt gij doorleefd. Want het woud waardoor gij gezworven hebt is het Woud van het eeuwige Verlangen. Deze schoonheid gaf ik u wijl ik u liefhad boven al wat mijne oogen zagen, mijne ooren hoorden. Denk niet, al moge wellicht even die gedachte in u gerezen zijn, dat alles slechts een heerlijke droom was waaruit gij zult ontwaken jong en bloeiend. Wij zijn beiden oud, onze haren zijn wit, ons gelaat is vermagerd; maar onsterfelijk zijn onze zielen en tot in de oneindìgheid der dagen zullen zij vereenigd zijn. Ik had
| |
| |
de macht u in dit woud van het eeuwige verlangen te doen zwerven totdat het leven op deze wereld terugviel in het niet, maar ook mij doorvoer een steeds sterker verlangen u weer te zien en de onzichtbare sferen van een eindeloos geluk met u in te gaan. Daarom riep de kracht van mijn hart u tot mij. Schoon was uw verlangend leven, schooner zal de vrede van den dood zijn.
Het oude beeld zweeg, en zij die naast hem rustte nam zijn hand in de hare en sprak:
Ja, zoo waren mijne woorden; ik gaf u deze schoonheid wijl ik u liefhad. Toen wij moesten scheiden na die dagen van onuitsprekelijk geluk en ik in de stilte van den dageraad u alleen liet in heerlijke droomen, was ik nog jong en, naar ouderen waanden, onervaren; maar, wat géén mensch wist, diep in mij had ik als een leven van eeuwen her en woelden de herinneringen aan wereld-vernielende hartstochten. Zoo kende ik leed en vreugde der menschenziel; zoo leerde ik den hoogsten geluksstaat van uw liefhebbend hart doorgronden. Ik wist dat uw innigst verlangen was tot den dood toe mij te hebben als de trouwe gezellin uws levens, en ook ik zelve wilde dit. Maar - aldus overwoog ik - een zoo vroege rust in het jonge, nauwelijks-ontbloeide hart ware ontijdig, ware niet de vrede die woont op de witte bergtoppen van het verste en onwankelbare geluk; want noch het leed der scheiding, noch de extatische schoonheid van een eindeloos verlangen zoudt gij gekend hebben. Daarom liet ik u herwaarts komen langs andere wegen dan ik zelve ging; ik liet u dolen langs lanen, door lang-gestorven geslachten aangelegd in tijden waar geen heugenis meer van is. Voorwaar, zoo mijn eigen hart anders gekund had, gij waart blijven leven tot den ondergang der aarde, zwervende door het eeuwige woud, en eerst na eeuwen van eeuwen zouden wij elkander hebben weergezien.
Toen sprak weder het beeld van den ouden man.
Ik ben u zoo dankbaar voor al wat gij mij gaaft, o wijze en ondoorgrondelijke vrouw. Er waren uren, in dien korten tijd dat ik met u samen was op het slot mijner vaderen, zóó rijk aan ge- | |
| |
luk, zóo groot van ontroering, dat ik honderd jaren had kunnen dwalen door uwe lanen, en, eenzaam met de herinnering aan die stralende momenten mijns levens, niet eenzaam zijn, maar den samenhang voelen van eigen ziel met de natuur, leven van verrukking op verrukking om de schoonheid die de gedachte aan u, o ver-afwezende, o innigst-geliefde, over de wereld deed lichten. Een enkele kus, van ziel tot ziel, kan een geluk zijn voor jaren. En nu, daar ik de grootheid uwer liefde geheel doorschouwen kan, weet ik dat deze duizend jaren van vrede tot de eeuwigheid zullen overgaan. -
Hij zweeg, en zijne en hare oogen sloten zich. Nu rezen er uit de diepte der dalen de galmen van het verre klokje, nog even zochten hunne handen elkaar, dan lagen zij weer in den kouden sluimer teruggezonken.
En ik heb, zittende op de rots in dien maanlichten nacht, neergeschreven wat ik gehoord had, woord na woord; want al wat zij spraken had zich in mijn geheugen gegroefd, vast en onvergankelijk, daar ik, o eeuwig en onontwarbaar raadsel, het woud van het verlangen weervond in mijn eigen hart en ik Alfrune's stem herkende, die, door den koelen steenen vrouwe-mond, klonk uit de diepte van dat eeuwenoude graf.
|
|