| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CXLV.
Ik zie dat witte zwanendons, een vlok
Van sneeuwig schuim gelijk, geleidlijk glijden
Langs de' effen vijver-spiegel, of daar trok
Gedachte-aan-Liefde, zichtbaar tusschenbeiden
Als blanke veêr op 't meer, dat de oogen schreiden
Zoo hooploos vol, omdat de ziel plots schrok
Door 't bitter denken aan een mooglijk scheiden
Bij de' allerlaatsten slag der levens-klok......
Maar Lief zegt met een glimlach: ‘Bloem der ziel,
‘Inniglijk-wit en teêr, is Liefde, en boven
Des levens vloeden drijft ze, een sterke kiel!’
‘O, ik heb lief u, hef u!’ roep 'k en kniel,
In oppermachtig voelen en gelooven,
Dat 'k eer mijn fiere Zelf, dan ù ontviel......!
| |
| |
CXLVI.
De vlotte zwaluw, als een geest aan 't zoeken,
Scheert langs het vlakke water zonder rust,
En keert zich weder om, zoo vaak 't haar lust,
Terug plots schietend onder scherpe hoeken......
Mooi om te zien, zwiert óók niet zoo uw kloeke
Ziel, gloeiend van verlangen ongebluscht,
Terwijl zij teêr, als waren 't lippen, kust
De opperste toppen van wel honderd boeken?
Gij leest hen door, en ziet in elk een zweem
Des levens: 't zijn u slechts de glans-facetten
Der fonkel-pracht in 's Levens diadeem......
Maar moogt ge op 't schoon dier kleur-schakeering letten,
Toch vindt gij 't hoogste Schoon in 't Leven-zelf,
Rijzend hoog-òp met breeder leên gewelf.
| |
| |
CXLVII.
Dees warmte is lief mij, daar 'k, in heerlijk droomen,
Niets zie dan 't zacht bewegen van uw leest,
Wijl gij, in langzaam wieglen, overleest
Het pas door U geschreevne...... Ei! zie daar komen
De woorden-rollingen, die rhythmisch stroomen,
Als heldre beken uit uw hoogen geest,
Klaar als kristal, en in wier diepte feest
De zuivre schoonheid van uw ziel-volkomen!
Uw ziel, Lief! is een koninklijk paleis,
Waar visiöenen wild in wals-maat zwieren,
Die gij, sterk, meê-troont voor een aardsche reis...!
O! zie uw scheppingen den kerker sieren
Des Levens, waar zij staan, licht, stil en wijs,
Hooge gestalten tusschen wild gekrijsch...!
| |
| |
CXLVIII.
O, wen gij, peinzend in uw stoel gegleden -
Die, als een troon van kleurge majesteit,
Zijn bloem-borduursel om uw eedle leden
En begenadigd kinderhoofdje breidt -
Uw handje, als waar 't een lammetje, zacht leidt,
Dat teeder-vlug, maar soms bedeesd van schreden,
Langs 't welig-open vlaktetje zoet weidt,
Al naar het staafje stuurt, stil voortgegleden......
Lijkt gij me een herderin, die innig-blijd,
En met de stilte van haar taak tevreden,
Langs velden, door geen menschenvoet betreden,
Gaat als gedweeë onder de oneindigheid
Der luchten...... En zij zendt haar vrome beden
Omhoog, vertrouwend dat slechts heil haar beidt.
|
|