| |
| |
| |
Najaar. Door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Then my heart it grew ashen and sober
As the leaves that were crisped and sere -
In het mistige licht van een stillen October-dag liepen zij samen de bosch-laan langs: hij, een breed-gebouwde, heel-lange man, zij, een tenger, slank jong-meisje, wier hoofd maar nauwlijks tot zijn schouder reikte. Zij gingen, zonder veel te spreken, naast elkander voort: zij voelde, diep in haar ziel, een zoete vreugde, om het heel alleen zijn met hem, maar durfde die niet open te toonen, - hij peinsde nog lichtelijk na over het zoo juist gedoceerde: gedeelten van zijn voordracht, gezegde zinnen, kwamen ongewild weer in zijn hersenen terug, en, thans kalm, onderzocht hij, of zijn woorden helder, zijn beweringen logisch, zijn uitspraken zuiver waren geweest......
Om hen heen was de gedempte, grijzige schijn van het ommiste, scheidende zonnelicht; de boom-stammen stonden, regelmatig gerijd, zwart en recht-op in den grond; hoog en ver-weg suisde de wind door de onzichtbare kruinen. In het vale, verlatene bosch, dat werd verengd, en t'allen kanten begrensd door den volkigen damp, brachten hun stappen en stemmen geheimzinnige klanken, vreemde, daar-niet-verwachte geluiden, die het zwijgen alom te volkomener, en de eenzaamheid te algeheeler maakten. De neer-gedwarrelde, toevallig op het pad gevallene najaars-bladeren huiverden, ritselden, wanneer hun voet ze bewoog, met het droog geraas van papier. Zij lagen in de lanen, lijdzaam en gelaten hun lot te ondergaan, de herfst-gelooverten, eenmaal de
| |
| |
tooi der boomen, - nu dood, verdroogd, verdord door onbarm hartige koude...... en de sombere boomen, tragisch als vale geraamten, strekten hun magere takken, als een eeuwige aanklacht omhoog......
Een wazige vaalte omringde hen, hun vormen vervaagden daarin. Zij voelde zich, gelijkelijk met hem, door de mistige wade omhangen, en een warme, weldadige gewaarwording van intiem-zacht geluk gaf dit bewustzijn haar. Zij schreed naast hem voort, hun voeten beroerden denzèlfden grond, hun oogen zagen dezèlfde smalle, donkere paden-lijningen, dezèlfde dalende schemering, hun longen ademden dezèlfde vochtige, zware aarde-en-blader-lucht... Zij was met hem alleen; niets stoorde haar blijde gedachten, niets deed den rustigen gang harer gepeinzen verbreken. Zooals hij haar leidde, wist zij niet, waar zij was, zij kende het bosch daar niet meer, want als zij er somtijds wandelde, dan ging zij altijd denzelfden weg, volgde de meest-bekende paden, - maar toch bleef zij naast hem gaan, bedaard en vertrouwensvol, zoo zeker, in zijn nabijheid veilig te zijn......
Dien middag, op de Engelsche les, had hij den meisjes voorgelezen Edgar Poe's mooiste gedicht: Ulalume. En nu, gaande langs de verlaten lanen van het herfstige bosch, in het weemoedige, kleurlooze licht, rezen er, onwillekeurig, weder eenige regelen daarvan in zijn geest, en haast fluisterend, sprak hij ze uit:
The skies they were ashen and sober;
The leaves they were crisped and sere -
The leaves they were withering and sere;
It was night in the lonesome October....
- Niet meer! niet verder!...... smeekte zij snel. Haar stem klonk zóó ontroerd, dat hij zweeg, en goedig bevreemd haar zag in het bewogen gelaat. Maar zij herstelde zich, en trachtte een lach om haar lippen te leggen, om haar lippen, die beefden: die zwaar-melancholische woorden waren als tranen gevallen op de luchtige rust van haar ziel, - en van een plotselinge, vreemde droefgeestigheid had haar gansche wezen getrild. Ook dien middag reeds hadden zij haar onbewuste zwaarmoedigheid pijnlijk-wreed doen ontwaken, en een onbegrijpelijke, heftige drang tot harts- | |
| |
tochtelijk weenen was eensklaps opgeweld in haar borst. Maar één blik op zijn rustige trekken had haar onmiddellijk heur kalmte hergeven, zijn onbedoelde invloed sterkte en steunde haar, en wist immer haar ziel weer te brengen in evenwicht. Maar thans, in den stillen vrede, waarin zij zich stoorloos-gelukkig voelde, hadden die woorden ontwijdenden weemoed gebracht en haar ziel droef gewond... Troost-zoekende, troost-verwachtende zag zij hem aan.
Hij glimlachte tegen haar, en liet zijn oog op haar rusten, met dien zachten, teederen blik, die haar week en zonderling-gelukkig maakte. En hij vroeg:
- Is u zoo'n sensitieve...... juffrouw Vere?......
- Nee, zei ze, o, nee, anders niet...... Maar nu...... Maar nu ik zoo heerlijk-gelukkig ben, mag géén bedroefdheid mijn vreugdige stemming ontheiligen...... dit had zij hem toe willen roepen, - zij had hem willen doen weten, dat het samen zijn met hem haar een eindelooze blijheid was...... maar oogenblikkelijk overwoog zij, dat dit onmogelijk aan hem was te zeggen, en zij beheerschte haar uiting met kracht. Dat mocht zij, dat kon zij niet...... En zij ging voort, maar bedachtzamer nu:
- Soms...... 'n heel-enkele maal...... gebeurt 't wel eens, dat 'n vers me zoo hevig ontroert...... maar 't is dan ook gauw weer voorbij......
Hij bedacht zich opeens, dat hij nog zoo weinig maar met haar had gepraat, en hij onttrok zich aan zijn eigen overdenkingen, om zich bezig te houden met haar.
- Zoo'n bosch in mist...... en dan laat op den dag, is eigenlijk niet opvroolijkend, begon hij een gesprek, maar ik houd er veel van, heel veel......
- Ik ook, zei ze eenvoudig. Het is zoo mooi...... Dat roode, verre gevlam van de zon, die ondergaat, - dat licht-grijze, zachte geschemer overal tusschen de boomen...... en dan de stilte, de rust...... 't Is alles zoo...... zoo verrukkelijk, zoo innig, zoo zalig, wilde zij zeggen, maar weder hield zij haar woorden terug.
- Ja, zei hij, ja......
Nog altijd gingen zij voort door het nevelig bosch, door den steeds dichter-dringenden damp, die neer-daalde uit de boomen,
| |
| |
op-wademde uit den grond, en aanschuiven kwam uit de wazige verten. Eén tonige tint bekleurde het al: teeder-grijs, vervloeiend in zacht-violet, en laag, ver aan den vermeenden einder, gloeide de karmijnen brand der ondergaande zon......
Hun zwijgend gaan naast elkaar, in dien zachten, intiemen schemer, terwijl zij zijn beweeg naast het hare hoorde, voelde zij, als een zoete toekomst-belofte, en haar hart klopte dankbaar en luid. En zij zag naar den rooden, prachtvollen schijn, en zij dacht, glimlachend òm die gedachte: Is dat licht daar...... to point us the path to the skies?......
Zij naderden de plaats, waar het bosch zich sloot aan de stad. Veel kinderachtig-kleine, leelijk-gelige lichtjes boorden thans door den mist, en donker-grauw duister verving het teedere grijs. Zij zagen elkander aan, bij den aanvang der straat, die zij moesten doorgaan, en een schok van blijde ontroering ging door haar ziel, want zij zag in zijn oogen: hun beider gevoels-impressie was dezèlfde geweest.
Hun wegen scheidden zich, en zij gingen van elkander heen, na een korten, hartelijken groet. Zij spoedde zich voort; de banale bontheid der stad, na de statige pracht van het bosch, deed haar aan, als het bezien van een smakeloos verf-geklad, na de aanschouwing van een sobere, harmonische ets. Maar zij lachte er om: haar hart was vol warmte, haar hersenen waren vol licht. En zij snelde voort, naar de veiligheid van haar eigen kamer, om haar dierbaar, dierbaar geluk in kalmte te overpeinzen.
En thuisgekomen, tastte zij, in haar duister vertrek, naar een stoel, en viel er op neer, als van zalige weelde vermoeid. Nu wist zij het: zij had hem lief. Zij had hem lief, dien groeten, goeden... eenig, eeuwig en onmetelijk...... Zij had hem lief, - hij was haar ziels-beheerscher, haar levens-leider...... zij had hem lief, lief voor àltijd, - dat wist zij nu.
O, niet hevig en overweldigend was de zaligheid harer liefde tot haar gekomen, - maar langzaam, geleidelijk àl dichter. Eerst was het slechts sympathie voor den tactvollen leeraar geweest, toen was haar gevoel geworden: genegenheid, een zachte, maar merkbaar-wassende, - en nu...... en nu......
| |
| |
Zou hij het...... hebben bemerkt?...... Haar wangen brandden van een warmen blos: o, dat hij het wist, o, dat zij het hem mocht zeggen...... hem mocht bekennen, dat zij hem liefhad...... liefhad...... en haar hééle leven aan zijn geluk arbeiden zou......
Zou hij het hebben bemerkt, aan de glinstering harer oogen, aan het donkere rood op haar wang, toen hij vanmiddag, bij het verlaten van het les lokaal, naar haar was toe-gekomen, en had gevraagd: ‘We moeten een heel eind denzelfden weg...... mag ik méé-gaan zoo ver, juffrouw Vere?...... en zij met haar gewone. naïeve spontaneïteit had geroepen: O, graag, gráág......
Zij smachtte, dat hij het weten zou. Met een hevig, onstilbaar verlangen wenschte zij, hem het heil harer liefde te brengen. In haar onwetend-zijn van 's levens werkelijkheid, vermoedde zij niet, dat mogelijk het geschenk van haar ziel wel niet begeerd, niet aanvaard worden kon...... zij wist, in een jeugdig, twijfelloos gelooven, dat haar liefde hem-verblijdend, hem-vreugde-gevend zou zijn......
In een jonge, idealistische dweperij vergeleek zij den zon-gloed, die hen des middags beschenen had, met den stralenden schijn harer liefde, die óók eenmaal hun beider levens belichten zou, en een herinnering aan wat hij had gezegd, werd weder helder in haar:
We safely may trust to a gleaming
That can not but guide us aright....
En haar Ziel waarschuwde haar niet, gehoor gevende aan een intuïtieven drang: ‘Sadly this star I mistrust’...... maar Zij verried haar, meedoogenloos, wreed, - haar zonder barmhartigheid overleverend aan een valschen, onbetrouwbaren schijn, die haar ellendig-misleide leven reddeloos zou doen vergaan......
Zij dacht aan niets dan aan hem, sinds dien dag. Al haar zachte gepeinzen waren aan hem gewijd, àl de zoetheid harer liefde droeg zij hem op. Zij voelde zich gelukkig, wanende, hem door haar zelf geschenk een zalige gave te bereiden, want thans was zij ervan overtuigd, thans droeg zij het als een klare waarheid in zich om: dat hij wist van haar liefde...... dat hij wist van haar oneindige gehechtheid aan hem......
| |
| |
Maar waarom kwam hij dan niet...... o, waarom kwam hij dan niet...... Zij verlangde zich in de veiligheid van zijn vaste omarming, dat zij haar hoofd mocht rusten aan zijn borst, dat zij hem fluisterend haar liefde belijden kon...... O, kwam hij toch maar... zij kon niet meer buiten hem, hij was haar alles, haar àlles......
Zij wachtte, den ganschen dag wachtte zij, in een spanning, die, elk oogenblik, in een tranen-stroom door-breken kon, in een ongeduld, dat ondoofbaar en folterend was. Zij begreep zijn weg-blijven niet, - was zijn verlangen niet gelijk aan het hare, - was haar nabijheid dan niet onontbeerlijk voor hem?......
Maar zij verwierp weder spoedig dien twijfel, met willend geweld, - want dit wantrouwen was een smaad aan haar liefde, een lafheid, een zònde bijna......
Hij zòu wel komen...... hij zou zéker komen...... zij wist, dat hij haar liefde wenschte, dat zei haar keur diepste gevoel. Zij moest haar stormend verlangen bedwingen, wachten, in stille tevredenheid, en blijde zijn, dat zij wachten mòcht......
Naar haar lessen ging zij niet meer. Zij kon, zij wilde hem niet zien, temidden van zóóveel vreemden. Zij zeide, ziek te zijn, en, door haar apart-staan van de dagelijksche dingen, door haar abstractheid in alle gewone levens-daden, vond men haar zonderling, en geloofde haar voorwendsel, zonder veel na-gevraag.
Zij was thans geheel van hem. Al haar aandoeningen, al haar gevoelens, al haar gewaarwordingen waren versmolten tot één enkelen ziels-aandrang: haar liefde. Zij erkende geen andere ontroeringen meer, zij hàd geen andere ontroeringen meer, zij leefde voor hem, zij bestond voor hem, zij behoorde hem thans volkomen.
O, die avond, die idyllische avond met hem alleen in het bosch, - ah, night of all nights in the year!...... toen zij hem als een beschermenden engel naast zich had geweten, en zoo gerust en veilig in zijn vrede gewandeld had... En die laatste blik, dien zij gewisseld hadden, vóór het heengaan van elkaar, en die haar had laten begrijpen, dat zij, een oogenblik, hetzèlfde hadden gevoeld!... O, zij had tòen het hoogte-punt van haar liefde bereikt, - tòen was zij volmaakt-gelukkig geweest......
Was zij dit thans, dan niet meer?...... O, ja, zij was het nog, want
| |
| |
zij wilde het zijn. En zij vertrouwde, vertrouwde onvoorwaardelijk, op de kracht harer liefde, die eenmaal haar verlangen bevredigen zou...... Haar liefde zou hem doen komen, zou hem tot haar doen komen, om haar geschenk in ontvangst te nemen: het heiligst geschenk, dat menschen elkander wijden......
Haar koortsige opwinding wies, van minuut tot minuut, van moment tot moment, maar hij kwam niet...... Haar eenmaal zoo zonnig verlangen werd droevig en dof, haar liefde werd haar een lijden, haar voortdurend-vergeefsch gewacht een eeuwig-schrijnende pijn. Of zij hem fluisterend-smeekend riep, in de stilte van haar eenzaamheid, of zij radeloos klaagde, en tallooze tranen plengde op de baar van haar stervende hoop, of zij kermend heur handen wrong, staêg biddend om ontferming, of zij gelaten nederlag, in lijdelijke smart, - het was alles gelijk: hij kwam niet.
Toen, na een doorwaakten, doorweenden nacht, was het, dat, voor de eerste maal, de gedachte zich aan baar opdringen ging: waarom, als hij niet kwam, niet komen kòn misschien, zou zij niet gaan tot hèm? O, zij zou aan zijn voeten vallen, hem nederig haar liefde bekennen, en hem smeeken, smeeken, haar niet van zich weg te zenden...... En dan zou hij zich liefderijk tot haar neder-buigen...... en dan...... en dan......
Maar vèrder durfde zij niet te denken. Het was reeds zoo vermetel, zoo overmoedig, dat zij deze gedachte in overweging genomen, dat zij dezen wensch uit haar onbewustheid te voorschijn geroepen had.
Den ganschen duur van haar lange, lichtlooze dagen overdacht zij haar plan. En hoe langer zij peinsde, hoe natuurlijker en rationeeler die daad haar voorkwam te zijn. En eindelijk, eindelijk, was haar voornemen geworden tot een vast besluit.
En toen dit eenmaal zoo was, wachtte zij met de uitvoering daarvan niet lang. Elk uur van uitstel was een uur geluks-verlies...... En zij wilde niet langer ongelukkig zijn, nu zij haar heil door eigen kracht bereiken kon......
Zij gedroeg zich als een gesuggereerde, zij handelde als onder hypnose. Zij voelde, dat zij niet anders kon doen, dan zij deed, en zij gehoorzaamde passief aan dien sterken, haar overheerschenden
| |
| |
drang. Zij liep naar zijn huis, in een vreemde bedaardheid, zij had gescheld, en de trap naar zijn kamer beklommen, vóór zij daar het vermoeden van had. En toen zij boven was, en even wachtte, met sidderende lippen en fel-bonzend hart, toen stond zijn groote gestalte in de deur-opening, zijn hoofd nijgde zich naar het hare, zijn vingers vatten haar hand, en hij leidde haar zijn studeer-kamer in. Maar zonderling-onbewogen klonk haar zijn stem tegemoet:
- Is u weer beter, juffrouw Vere? U is ziek geweest, heb ik gehoord...... Nu, dat is u wel aan te zien, u ziet héél bleek......
Hij toonde geen bevreemding over haar bezoek; het gebeurde hem vaak, dat zijn leerlingen hem raad kwamen vragen, of ergens zijn hulp in behoefden. Hij gaf haar een stoel, en zette zich bij haar neer, gereed om te luisteren, naar hetgeen zij te zeggen zou hebben, met zijn bekende welwillendheid.
Maar zijn gewoon-doen verbijsterde haar. Zij verloor haar gedachten, het duizelde haar, zij was een flauwte nabij. Radeloos zoekend om uitkomst, zag zij de kamer rond, totdat met een pijnlijken schok haar bewustzijn weer volledig ontwaakte: zij had een portret op zijn schrijftafel gezien, een vrouwen-portret.
Zij keek er naar, met ontzetten, starenden blik, onafgewend, strak; hij volgde de richting harer oogen, en toen, met een zachte beweging, nam hij het portret in zijn hand.
- Mijn vrouw...... zei hij, mijn vrouw, die ziek is, te Montreux......
Haar hart verdorde, schrompelde ineen, van verkillende pijn. Met een wilde beweging stond zij op: zij wist, dat zij, hier langer blijvende, haar doods-smart uitsnikken, uitgillen zou......
- Ik kwam hier...... om u te zeggen...... dat ik...... niet langer les-nemen kom, zeide zij, zonder hem aan te zien, met een ademlooze, haperende stem.
En zij wendde zich van hem af, naar de deur, en ging heen. -
|
|