aan den val der gindsche daling, glimt hij in de zon als een lint van gele japansche zijde.
Stoutmoedig tegen den heuvel oploopend, zie ik reeds de eindelooze golving van den weekgroenen grond en hoe de struiken uitspringen en de lovers in zwanehalsbogen uitkomen.
En van den in slingeringen verdwaasden weg, die om heuvels kruipt en langs kleine huisjes zakt en dan weer opvliegt aan een hoogte, zie ik in regelmatige rijen de gratige hekken schuinestappen en de hagestruiken jufferachtig tegen elkaar opschikken, als om haar blooheid te verbergen.
Hier en daar torent een slanke boom en andere komen wilskrachtig gekloven uit den grond, alsof ze de beenen schrap zetten, om in een overmachtigen wil den barschen stam omhoog te stuwen en als een hert zijn hoornig gewei, de takken in kronkelingen en wederkronkelingen te pronk te dragen.
Neergezeten aan den weg, aanschouw ik de weifeling van den hemel, die nog doorschoten is van zonnestralen, maar blauw door groen, reeds vertraagt in glans en in blijheid.
De hemeltint verslapt, haar kleuren worden poreus en wijken; en over de velden, die week-vrouwelijke velden, komt het licht als een stildroeve lach aanschijnen.
En door mijn hart komt een zacht-moe geluid, devoot gebeier en mijn gedachten gaan weer op en stappen aan, heel bedaarlijk over alle zinnelijkheid heen. Mijn bewegingen verslapen.
Maar in mijn ooren komen melodieën waaien, en in mijn blikken staat het landschap te vergulden. Het klimop, dat zich om de boomen strengelt, beweegt zijn bladeren als kapellen, die goud geboren zijn in de zon.
Over het lichte, goudgroene gazon schaduwen zich boomomlooveringen als diepe meeren.
En ver over de heuvels zwerven de nevels, de trage en lage, en gestalten zich hoog als in fijnwollen gewaden, waarin wezens te versterven lijken voor den goudzwellenden gloed.
En terwijl mijn blikken zich aan de goudvervulling van den avond laven, hoor ik om me heen klokjesgeduizel en zie ik koeien, ijzerertsbruine en rossige, veel jonge beesten, over de weide lum-