| |
| |
| |
Verzen. Door Willem Kloos.
Liefde.
CXL.
De kamer lijkt van zonlicht vol te loopen,
Wanneer ge uw toovrende oogen open-vouwt,
Als bloeme-bladen, wier fluweelen blauwt'
Diep-krachtig ligt in macht van willend hopen......
O, oogen, teêr van waazgen dauw bedropen...!
Lief Lief, waarop mijn diepste ziel vertrouwt
Volkomen, daar mijn ziel uw ziel aanschouwt...!
Waar zullen mij uw oogen nog toe nopen?
Gij ziet groot-oogig op mijn werk, wijl 'k schrijf,
En lachend ruischt van lief-gewelfde lippen:
‘Wat zou 't dan nòg? als 'k maar uw Liefste blijf?’
Hoopvol staar 'k aan der sterren gloênde stippen,
Terwijl ik, langs des levens blinde klippen,
Tezaam met u naar 't Ver Mysterie drijf.........
| |
| |
CXLI.
Omdat gij rose zijt, als dons van duiven,
Zeldzame duiven, met teêr-rose op 't blanke
Kopje, waaruit soms zacht-geklaagde klanken,
Als een stil weemoeds-refereintje, schuiven.........
Daaròm wel zijt gij schoon, maar 'k wou, dat stuiven
Ging òp uw lijfje eens, zoo vol ziel, als slanke
Vogel, die hunkrend heen-vliegt naar de ranken,
Zwaar-hangend, zwaar van blauwig-zijden druiven......
Ja, is u 't leven niet een druiven-tros,
Waarvan gij weigert welig af te plukken
Der vruchtjes blauwig-zijden schoonheids-dos?
Ja, steeds maar blijft gij, als een Heilge, bukken
Over 't mysterie van uw ziel, hoog-los
Van àl, waarmede de Aard u kon verrukken...!
| |
| |
CXLII.
O, 't guitje in uw ziel is een oolijk guitje,
En danst soms in kleed van sleepend fluweel,
Met sierlijk beweeg, maar fiertjes de keel
In 't strotje rondend tot een bruusk geluidje,
Waar 'k zoet van schrik, tot ik roep: ‘O, wat muit je,
Mijn Lief, toch zóó, of lief-welige veêl.
Midden in diep-harmoniëus gespeel,
Plots op ging kaboutren als hoog-klaar fluitje?’
O, 'k heb u zoo lief, en ik weet het wel:
Zóó geeft ook een bronnetje, zacht-luid ruischend, -
Melodische echo van 't zangerig spel
Der nimf, in 't diepste van 't watertje huizend, -
Op eenmaal een hoog-uitspringend toontje misschien,
Als een zij-straaltje valt op een steentje, ongezien.
| |
| |
CXLIII.
O, 'k wou wel eeuwig in uw oogen staren,
Wijl fel uw adem langs mijn voorhoofd streek...!
Dan zou 't mij zijn, of 'k, langs 't gewoel der baren,
Naar 't gloeiend rijzen van de zon-schijf keek......!
O, laat dien toover duren! Laat uw haren,
Uw weelge haren...... hoor, Lief! hoe 'k u smeek!......
Als rag van wolken langs mijn wangen varen,
Wijl 'k heel mijn trots in 't knielen voor u breek...!
Hoor mij! houd stand! laat niet als droombeeld bersten
De hooge hoop, waar 'k mij zoo vast mee vlei:
Dat, hoe ons 't Lot ook in zijn boeien perste,
Gij meer zult zijn dan schoone mijmerij,
En dat wij lievend blijven tot de verste
Grens dezes levens, waar 'k gedwee naar glij......!
| |
| |
CXLIV.
Fier-rhythmisch spreken, als kristal zoo klaar,
Klinkt door de kamer, wen gij, hoog-getreden,
De gratie-volle slankheid uwer leden
Majestueuslijk heft, met kalm gebaar.
't Lijkt me, of, omgolfd door welige samaar,
Een priesteres, uit tijden lang-geleden,
Bereid tot plechtig offren met gebeden,
Schrijdt door den wijden tempel naar 't altaar.
Maar schoon, in 's levens strijd, den nooit besliste,
Ge u, ziels-heldin, in keurs van waarheid, waagt,
En, blijde in leven-gevend krachten-kwisten,
Ge als een Vorstin der geesten u gedraagt,
Blijft toch uw voorhoofd, waar uw ziel durft streven,
De eerkroon der zachte vrouwlijkheid omzweven.
|
|