áltijd wel, als men maar volhoudt, het een of ander op het blanke papier.
Maar degenen, die zóó schrijven, vergeten, dat de woorden in een kunstwerk geen woorden slechts zijn, geen losjes terneêrgesmeten klanken-reeksen, met een toevallige beteekenis, zooals er die dan valt, neen, dat de taal van den waarachtigen kunstenaar altijd geweest is, en 't ook moet blijven, in de jaren, die er komen, het onverbeterlijke en eenig-exacte, het gewetensvolle equivalent van de hoogste en schoonste en meest-gevoelde bewegingen in 's kunstenaar's menschelijke ziel. Ja, wat hebben wij aan woorden en nòg eens woorden, op millioenen manieren door elkaêr geworpen, wat hebben wij aan koude verzinsels en spinsels, aan kunst.... o, neen! aan wat voor kunst wil doorgaan.... als daar niet de zuivere essentie, de onvergankelijke, maar zich in duizenderlei vormen vertoonende kern eener schoone ziel in schuilt?
Maar hoe moet een mensch dan eigenlijk wezen, en wat moet hij doen, om een kunstenaar te zijn?
Als men een voorwerp of wel een gebeurtenis, iets dat op zich zelf en van ons onafhankelijk, buiten ons eigen Wezen bestaat, om wil scheppen tot een stuk echte, blijvende kunst, dan moet men beginnen, om, krachtens de naar zich toe trekkende macht onzer kunstenaars-onbewustheid, te maken die objectieve dingen, als het ware, tot deelen van ons eigen Zijn. Men kan ook zeggen: men moet ze door-voelen, maar dan geheel-en-al in hun eigenlijke, waarachtige essentie; als men maar bedenkt, dat men hier onder ‘voelen’ te verstaan heeft niet de weer wisslende lyrische visie van een enkel oogenbik, maar de standhoudende, karakteristieke impressie, geboren in onze diepste ziel. Zóó werkte Homerus, zóó werkte Flaubert, en daardoor is hún kunst geworden tot epische kunst, die altijd omhoog-staat, tot schittering, die nooit door den tijd verdoft. Hún kunst is kunst, waar alle geslachten, het eene na het andere, vreugd in vinden, door de elkander volgende