De Nieuwe Gids. Jaargang 16
(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Kunst en revolutie.Ga naar voetnoot1) Door Dr. H.J. Boeken.I.Wanneer in den Politicus van Plato de gast-vriend uit Elea met den jongeren Socrates den besten Staats-vorm na-speurt, komen zij op zeker oogenblik aan dien twee-sprong, waar de beide richtingen elkander verlaten, tusschen welke noodzakelijk iederéén moet kiezen, die zich bezig houdt met beschouwingen over het wezen van die verbinding van menschen, welke men gewoon is Staat te noemen. De beste Staats-vorm, zoo hebben zij bevonden, is die, waarin één man, de ware Koning, zonder geschrevene wetten regeerende, zelf als mensch-geworden wet levende, naar die hoogste wet in zijn binnenste de menschen regeerde; hij ware dan de god van dien Staat, zooals men zegt | |
[pagina 40]
| |
dat in betere tijden elke dier-soort, ook het menschdom eenen goddelijken herder in zich hebbende, naar diens heerschappij leefde; zooals men zegt dat de lichtende lichamen des hemels elk eenen daemon in zich hebben, wiens wil en werken het lichten en wentelen dier lichamen veroorzaakt en bestuurt. Doch deze Staats-vorm is voor den mensch onbereikbaar. Nu kunnen zij slechts nagaan, zoo zegt de Eleaat, welke Staats-vorm het minst schadelijk of lastig voor de haar samenstellende leden is. Hij vernedert zich dus, naar hij zelf zegt, voor een oogenblik tot de gewone gedachtengang der menschen, en beoordeelt de Staats-vormen naar het algemeen belang.
***
In zijn ‘Republiek’ heeft Plato, op den zelfden tweesprong aangekomen, de andere keuze gedaan. In het Eerste Boek daarvan heeft hij, door het Monster Verstand zich in alle richtingen te laten kronkelen, in alle gedaante-verwisselingen zich te laten herscheppen, deszelfs onmacht bewezen om het begrip van Algemeen Belang tot een vertrouwbare basis te grondvesten, waarop men het nieuwe gebouw van den besten staats-vorm kon stichten. Eerst door de hulp van het éénig scheppende in den menschelijken geest, de gave om in de dingen wat anders te zien dan zij voor het nuchter oog schijnen, eerst door de phantasie, eerst door in den te scheppen staat te zien een organisch levend wezen als een mensch en eerst door den te scheppen staat te behandelen als een geheel, waarvan het eene deel voor het andere voelt, het eene deel zich aan het andere onderwerpt, kon Plato dat beeld van mensch en staat ontwerpen, in welks idealen opbouw, in welks ook geschilderde verbastering en ontaarding nu nog elk mensch en elke staat zoowel zijn eigen nagestreefd ideaal als zijn zelf doorleefde of mogelijke ontaarding kan herkennen. Ongelijkheid - Plato noemt haar de Gouden Leugen, zonder welke geen orde van een andere orde de suprematie wil erkennen - | |
[pagina 41]
| |
ongelijkheid is dus de zuurdeesem, die dezen gefantaseerden staat deed verrijzen. Ongelijkheid is ook de zuurdeesem, die de staten tot die statige gevaarten heeft doen verrijzen, welke het veel-bewogen spel der Historie in de tegen elkander strijdende of met elkaar saamstrevende groepen van menschen te zien heeft gegeven.
***
Hoe komt het dan dat zoovele van de zoekenden van heden en van de volgzame kudde, [die met hen mee gaan], haken naar de platte brij der door geen ongelijkheid gehevelde maatschappij? Hoe komt het dat zij niet meer zoeken den naar een ongezien model in veelsoortige verhoudingen geproportioneerden en als een kunst-werk geordenden staat, waarin groep boven groep zich schoon-geordend verheft, maar wel de orderlooze verzameling der massa, door het geestlooze richtsnoer van het algemeen belang onder één oppervlak naar beneden gehouden? En hoe komt het dat juist de droomers en dichters, de verbeelders en ordenaren de kudde der menschen dien weg naar het ongedroomde en ongedichte, naar het ongeheelde en ongeordende kunnen schijnen te hebben opgewezen? | |
II.Voor we ons vermeten antwoorden op deze vragen te geven, moeten wij eenen zij-weg opgaan, tot een hoogte-punt geleidend, van waar wij met verder-reikenden blik de vlakten van ons onderzoek kunnen overzien, moeten wij den droomers en dichters, den verbeelders en ordenaren, daar vergaderd, belijdenissen afvragen, die voor ons nog niet vernomene, toch oude geheimenissen uit de diepste wereld van het streven der menschheid zullen openbaren.
*** | |
[pagina 42]
| |
Men heeft wel eens gezegd dat alle poëten zijn scheppers van schoonheid. En nooit heeft men de woorden schoon en schoonheid zooveel in den mond gehad als juist de laatste eeuw. De poëten, zoo is men in dien tijd begonnen te zeggen, zijn geen dienaren van godsdienst of maatschappij, zij zijn de dienaren uitsluitend der schoonheid, der schoonheid, die alleen zich zelve tot doel, tot middel en tot oorsprong is. Maar wat is dan die schoonheid? Schoon, zoo heb ik mij wel eens het antwoord hooren geven, is datgene wat, in geenen deele iets overtolligs hebbend, in geenen deele te kort schietend, volkomen doelmatig is. Derhalve, om dat schoone, dus doelmatige, volkomen te begrijpen en te waardeeren, zou men over het volkomene verstand moeten boschikken. Maar juist het doel van alles is het onweetbare, het altijd zich versluierende en zich aan de oogen onttrekkende. En al heeft men ook wel eens het doel des levens het genot der liefde genoemd, dus het schoonst wat het meest tot dat genot trekt en getrokken wordt, wat leert ons een doelleer over Het Doel, die haar doel ziet in de steeds weer de geen begrepen doel hebbende liefdes-daad bedoelende liefde? Maar wij, die dus spreken, hooren eene stem, die ons roept en vermaant: wat prangt gij het verstand, ook het volkomene, tot het beantwoorden der raadselen en vragen omtrent schoonheid en liefde? Slechts éénen dienst kan den aldus zoekende de dienstbare Makker Vetstand nog doen, voordat hij scheidt en weer in den afgrond verdwijnt. Aangekomen op de grenzen van het voor het verstand begrijpelijke, wijst hij den Zoeker de nieuwe wereld van het aldus niet meer begrijpelijke, die nieuwe wereld, ingedeeld naar en bestaand bij andere wetten; de Zoeker herkent dan het land, lang gedroomd en gezocht, schoon niet met zinnen aanschouwd. En teruggekeerd tot deze wereld zoekt de Zoeker, maar te vergeefs, die nieuw vernomen wetten ook dáárin terug. Wat hem begrijpelijk docht, wordt onbegrijpelijk, wat hem docht | |
[pagina 43]
| |
wel-sluitend in-een-gezet te zijn, blijkt hem onvoegzaam te gapen en gruwelijke scheuren te toonen. Hij vindt dat alles eerst zou kunnen sluiten, wanneer men het als deelen beschouwde van een Het Geheel, welks andere deelen niet hier te zien zijn, maar die hij heeft aanschouwd. Hij ziet dat alles, ook het onbegrepene, dàn eerst wordt het bezit van zijn ziel, wanneer hij het verklaart en ordent naar de nieuw-vernomen wetten uit de nieuw-ontdekte wereld. En zijn eenig streven wordt de wereld, die op hem aandringt om het bezit zijner ziel te worden, nieuw te scheppen naar die nieuwe wetten, die wetten waarvan de rijmen en maten alleréérst, dàn de rhythm en de tastbare vormen, waarvan eindelijk de verhoudingen en indeelingen, ook deze rhythmisch die haar stempelen tot geheel, de verder en dieper te raden aanduidingen zijn. Hij heeft ze dus aanschouwd, maar hij weet niet waar noch wanneer, want hij sliep als Odyssens, die slapend werd neergezet op de vaderlandsche kust. Maar die mocht daar blijven: hèm echter waren nog verdere nieuwe zwerftochten voorbehouden. Hij waant in de getallen, die de dingen in hunne onderdeelen, tusschen de beide oneindigheden in, tellen, hij waant in de maten, die de uitwendigheden meten, de verre verwanten van de nu hem lokkende en aan zich bindende verhoudingen te vinden; want ook die getallen en maten, zijn zij niet volgens wetten, die de mensch niet aanleert maar hèrvindt in zijn binnenste, als heuchenissen van een vroegeren toestand of eene andere wereld? Maar hij ontwaart weldra dat die getallen en maten slechts gelden voor wat is gevangen in de keten der oorzakelijkheid, maar de wetten, die nu zijn godinnen zijn, zij heerschen in het rijk waar Oorzaak en Gevolg dood liggen en alles is, niet meer wordt. En reeds is dit hem genoeg om zekerheid te hebben dat al wat zijn ziel bezit tot niet maar ééne, maar tot twee werelden behoort, dat, terwijl alle andere menschen leven, bevangen in de wetten van oorzaak en gevolg, hij rolt en zich wiegelt en heen en weer wordt geslingerd of hoog opzweeft, | |
[pagina 44]
| |
dan neerstormt of statig stil-staat, op die andere zee en golven van het anders bestaande, die zich bewegen naar de wetten van degene, die hij niet meer noemt de Schoonheid, maar de Ongekende. | |
III.Is het dan wonder dat hij, die volgens zulke wetten zich voelt leven, de bestaande wetten vertrapt en vergruizelt onder zijnen voet? Is het wonder dat hij, die zich burger voelt van zulk een vaderland, de bestaande vaderlanden, koninkrijken en republieken, wilde zien verdwijnen voor den vuistslag van den ontketenden mensch. En daar hij zijn eigen zekerheden voelt en hoort als stemmen uit het verleden, maar die een toekomst schijnen op te roepen uit het verschiet wat wonder dat hij zich broeders waant in degenen, die mede het Heden vertrappen en meenen een nieuwe, zich zelf te scheppen toekomst te gemoet te ijlen? Want niet uit het bestaande heeft hij zijn wijsheid geput: ‘Wees mijn broeder,’ dus zegt hij tot dengene, die het bebestaande omverwerpt. Niet uit het overgeleverde heeft hij zijn wijsheid geput, maar uit zijn eigen vrije binnenste: ‘Wees mijn broeder,’ dus zegt hij tot ieder, die al het overgeleverde wegwerpt en mede droomt zich uit zijn eigen vrije binnenste een toekomst te scheppen.
***
En ééne kunst scheen bij uitstek verkoren om in dezen zin hare stem te doen hooren, de kunst aan wie in vroegere tijden altijd de rol van begeleidster en dienares was toegewezen, en die op eens tot onafhankelijke Profetes en Priesteres zich zag verheven en dusdanig naar voren trad. Het was of de Menschheid zeggen wilde; de zichtbare werkelijkheid wat doet zij mij nog, | |
[pagina 45]
| |
stem en woorden wat baten zij mij, daar ik niet weet hoe de raadselen te beantwoorden, hoe nog de overgeleverde waarheid uit te spreken; slechts dàt wat vroeger achter den ritus der kerk en den praal van den Staat werd aangeduid door het dienstbaar instrument; slechts het onuitsprekelijke kan ik nog spreken, slechts het onuitbeeldbare kan ik nog beelden: maar de eeuwige klacht en de eeuwige bede van mijn van alles ontbloote ziel worde verklankt door de Macht der muziek: en de danspas van de zich in onschuldig genot vermeiende, werd de triumf-tred der tot hoogere werkelijkheid ontketende. En zoo was het dat de menschelijke ziel zich uitsprak door een Man, die als heerschend god en als lijdend mensch, het groote en algemeene, het kleine en bijzondere als een bron uit zich uitstortend, behalve zijne eigene levens-stemmingen en visioenen, zoowel de eeuwige Idee van het voorbijgaande streven zijner in daden levende broederen, als de jeugdige verwachtingen zijner in grijze wijsheid het verleden herdenkende en de toekomst inturende broederen uitzong: Beethoven. |
|