| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CXXVI.
Vroolijk moest gij zijn, als een tiereliereliertje,
Dat zonder vreezen, of een zonnestraal het stak,
Radjes door de boschjes hupt van takje naar tak,
Overal wel vindend in het groen zijn pleiziertje,
Als een mooi-gevederd en vroolijk-zingend diertje,
Vragend niet, of soms er ook een dun takje brak,
Als het plots, nieuwsgierigjes, zijn schuw kopje stak,
Kijkend met blije oogjes, door een schalksch lommerkiertje.
O, wat zou het zijn, als gij luchtig-licht elk spiertje,
Dat gij nu gebonden houdt zoo stijfjes en strak,
Onder het zwaarlijk-nederhangend kamerdak,
Viefjes-vlug bewegen gingt met o, zoo'n los zwiertje!
Ha! wat zou dan jubelen mijn lievende liertje,
Met u vliegend mede als een dankbaar sijsje mak!
| |
| |
CXXVII.
O, mocht 'k u zweven zien als licht-gebroosde
Nimf langs de paden van 't rijk-loovrig woud,
Waar gij door schelle strooken zonnegoud
En diepe schaduw plotsling heen-schoot! Poosde
Dan even soms uw voetje op 't rood-omroosde
Plekje vol-zonnig tusschen 't lage hout,
Waarboven, hoog, zich ver-weg open-vouwt
De blauwe hemel.... o, van blijdschap bloosde
Dan plots mijn wang, terwijl ik voorwaarts vloog
En, met mijn oogen naar u opgeslagen,
Me onder uw blikken op het moskleed boog....
Nimf mijner ziel! o, 'k wou zoo gaarne vragen:
Zoudt ge, als een nimf, dan schrikkend vlieden heen,
Of teêr mij streelen met gedweeë leên?
| |
| |
CXXVIII.
Uw lachend mondje weet mij met een zwier,
Die heel veel heeft van heuchlijk, leuk-zoet zingen,
Te spreken van wel honderd mooie dingen,
Waar 'k lief bij peins, of waar ik wild om gier....
O, mijn haast eindeloos-verfijnd pleizier,
Als uwe woordjes om mij henen-springen....!
'k Vraag mij, terwijl mijn gedachten dol kringen:
‘Heeft zij drie zielen, of heeft zij er vier?’
Teeder-lief is de eene als lente-avond-zwoelte,
Wen 't weeke blauw des hemels droomend vleit....
Streng-sterk de andere als een strak-hooge koelte,
Die, breed-aanvarende, zich wijd-uit spreidt....
Maar mystisch-forsch, als wolk-groep saamgedreven,
Blijft gij gedachten-zwaar soms rond mij zweven....
| |
| |
CXXIX.
Als zachtkens de avond, vlotte schaduw, rijzend
En, hoog omhoog, zich langzaam rekkend, breidt
Haar scheemrende armen in een sluier wijd,
Waarmede zij weemoedig-zacht nawijzend
De weifelende zon als vatten wil, die, deizend
Diep-weg, met teêr-verkleurend groeten scheidt....
O, Lief, dan voel ik me, in de oneindigheid
Van liefde en leven, als een heiige peizend...!
Mijn ziel, met de' effen-breeden avond meê,
Stijgt, als een wemelende nevel zwevend,
Omhoog in de eindloosheid der wereld-zee....
Wijl gij, als zegen langs mij henen bevend,
Als lang-gesmeekte, zoet-verhoorde beê,
Saam met mij drijft, ter eeuwigheid opstrevend!
| |
| |
CXXX.
Ja, laat de paerelmoeren glans dier oogen,
Die mystisch-wazend naar al 't aardsche staren,
Als een oneindbare genade varen
Langs mij en om mij, wijl 'k, terneêr gebogen
Aan uwe voetjes, smeek om mededoogen
Voor mijne liefde, die niet mag bedaren,
Sinds ik in 't gloeien mijner bonzende aêren
Werd in verrukking door u opgetogen....
Want, o, uw oogenlicht is als het glanzen,
Gevallen op dees aard neêr uit die streken,
Waar menschen-zielen als licht-schijnen dansen....
Dit is een beeld slechts, - maar ik kan niet spreken
Klaarder van 't heil, dat in mijn ziel diep zingt,
Nu heerlijk heel uw Zijn door mijn Zijn dringt!
| |
| |
CXXXI.
O, kondt gij weten, koe 'k u wijd-almachtig
En onafmeetbaar liefheb zonder eind....
Kondt gij eens voelen, hoe geweldig deint,
In storm van passie zich omhoog-slaand krachtig,
De levens-zee mijns bloeds, op-stormend prachtig
Uw ziels-pracht tegen, die een zon-schijf schijnt,
Gloênd, maar majestueuslijk-zwaar omlijnd
Met wolken-rand van mijmring, somber-vachtig....!
Zoo gij dat eenmaal wist, mijn Lief! schoon 'k zweeg....
Hoe zou mijn ziel u plots hoog-jublend groeten....!
Zingende aartsengel, die voor God zich neeg,
Wijl 't golvend hoofd-haar neêr-viel op Gods voeten,
Werd ik.... Ja, wetend, dat uw ziel mij voelt,
Steeg 'k, als hoog-trotsche, op koninklijk gestoelt!
|
|