| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 12]
Verzen van J. Reddingius.
I.
Legende.
Een ridder kwam in wapendos van rood
en sprak tot hen, die brasten op den dag
gewijd aan Hem, die stierf den droefsten dood
aan 't houten kruis: ‘Staakt toch dat luid gelach,
weg met dien wijn, neemt water en neemt brood,
knielt neer voor God in 't allerdiepst ontzag,
Christus gedenkt, bidt zoo nog bidden mag
uw hart en mond voor 't zielsheil, dat ontvlood.’
Toen stond een man op, reikte een beker hem
en sprak in overmoed het honend woord:
‘Hier drink dien wijn, schik bij of spoed u voort,
wij denken niet aan God, aan Betlehem’.
Toen hief de roode koning hoog zijn hand,
en werd tot steen de ridderstoet in 't zand. -
Vallée des Tombes, Laroche.
| |
| |
| |
II.
Wanneer de aleerste stralen ommewaren
en goud-ivorig blinkt de zilvren zee
of schoonheid's lach licht overtoog de baren
en vliegensvlug al wijd- en verder glee,
dan grijpt de god van 't licht in strakke snaren,
bij de aanslag vast, ontwaakt het makke vee
en 't schuwe woudgediert en klanken varen
onstuimig door de lucht, de wind vaart mee.
Bij 't snaren-klinken wijken duisternissen
en de aardgeboornen volgen licht zijn spoor,
't is vreugd de volle dage-pracht te gissen,
die helder snelt de wijde heemlen door,
maar 't hoogst genot is het wel-wetend prijzen
des gouden gods op eenig-vaste wijze. -
| |
| |
| |
III.
Wie als in droom een bergland ziet verschijnen
met heuvlen schoon en dalen goud-bezond
voelt uit zijn hart de pijniging verdwijnen
van 't daaglijksch doen, dat staag zijn denken schond.
Hij voelt vernieuwing weer van 't hoog verbond,
dat dwingt te gaan in heerlijk breed verreinen
en hem doet langzaam tot dat ééne deinen,
de godheid zelf, die eens hem uit zich zond.
Wij zoeken van veel dingen de verklaring
en door dat zoeken dwalen wij ver heen,
daar zich niet dwingen laat God's openbaring,
die zich de wijze wordt bewust alleen.
Laat ons veel-voelend wachten tot wij hooren
stem van ons weten, thans nog ongeboren. -
| |
| |
| |
IV.
De vogel levend in het veilig nest
of in de lucht of in de groen landouwen
weet 's morgens wel het eerst het tintel-gou'en
zonlicht en in den avond ook het lest,
wanneer het roodend dooft in 't bogend west,
en wolkengrot, een wonder om te aanschouwen,
een pooze toeft, hij heeft een schoon vertrouwen
dat àl gebeuren moet naar eigen best.
Wij aardgeboornen, die de zon niet zien
bij dageraad of stervend vóor den nacht,
wat zijn wij klein, die weten van geen vrijheid,
maar morrend leven als gevangen liên,
tot wij ons vrijend zoeken de nabijheid
van de eeuwge zon en schooner zielen pracht. -
| |
| |
| |
V.
Hoe valt de regen op mijn vingertoppen
als ik verlangend onbewogen houd
mijn hand, hoe ruischt de regenzang door 't woud,
men hoort bij 't windgewaai aanhoudend kloppen
op bladerdak van levenskrachtig hout
het machtig heir van reine waterdroppen,
het doet mij lichte gaan en maklijk oppe,
het hoofd in lucht, dat op zijn droom vertrouwt.
Het leven is een feestdag door de zangen,
die zacht opdeinen in een menschenziel,
ik ga door 't leven met een nieuw verlangen,
hoe meenge droom, mij dierbaar, me ook ontviel.
Jeugd-sterk en hoopvol staar ik naar de luchten
en voel mij gaan op maat van zanggeruchten. -
| |
| |
| |
VI.
De zonne zonk en zag den avond aan,
een bloem gelijkend achter heuvelklingen,
rood in de lucht, in 't oude woud bleef zingen
de wind, ik heb er wachtend lang gestaan.
Ik was gezonken daar in mijmeringen
en dacht aan 't raadsel van ons kort bestaan,
zon daalt na zon in een noodwendig dringen,
de maan glanst wijd om bleekend weer te gaan.
Vaarwel o schoone zon, uw schoonheid blijft
en zal in later tijd tot troost mij wezen,
wanneer de ziel om 't lief verleden schreit.
O schoonheid, die de ziel ten hemel drijft,
wat diepste ellende zou de mensch nog vreezen,
zijt gij nabij, die groot-onsterflijk zijt? -
| |
| |
| |
VII.
Ik min de maagd, die door de wouden dwalend
den krommen boog spant tot een zeker schot
en moe van 't jachtgenot, neerbuigend tot
den stroom, van 't nat drinkt, dieper ademhalend
tusschen twee teugen en van hoogten dalend
bedwongen-blij aanziet den schoonen God,
die lichtend rijst, gebenedijd door 't lot,
in pracht van jeugd in 't lied zijn vreugd verhalend.
Dan dwalen oogen wel tot andere oogen
en rust de hand, die 't speeltuig zeker sloeg,
tot zij opnieuw door macht van ziel bewogen
grijpt in de snaren als zij nimmer joeg,
dan overstemt zijn zang de wilde winden
tot beven woorden van de teerbeminden. -
| |
| |
| |
VIII.
Hoort gij de fluit niet, die met zachte vleiïng
u lokt te toeven in het donker woud,
terwijl de nacht verdoft het hemelgoud
en zwaarder komt met wolkenbegeleiïng?
De klanken nooden tot een breede reiïng
in lichten dans, wiens lijn zich openvouwt
en samenkronkelt tot een nieuwe spreiïng
haar uit doet golven in een deining stout.
Zoo speel ik vaak de fluit om mijn gedachten
te leiden waar mijn woorden wiegen licht,
ik voel der klanken fijne en streelend zachte
betoovering, die mij omhooge richt.
Kom melodie, gij eenig lang verwachte,
en rei mijn woorden tot een rein gedicht. -
| |
| |
| |
IX.
De jongen laat de voerzweep helder knallen,
de koeien loopen waar hun leider wil
en in een oogwenk klimmen dravend allen
met schokkend lijf en staan op eens weer stil.
Dan fluit de knaap een lied, met welgevallen
hoor ik het klinken tot met lichten gil
hij roept zijn hond, die daadlijk met getril
van ooren komt, nu langzaam naar de stallen.
Nu stoort geen knal of hondgeblaf de vrede,
wijd wiegt het koren als bewogen zee,
terwijl opnieuw de herdersjongen fluit.
Ik weet niet wat voor liefs mijn ziel doorglee.
maar 't deed mij stilstaan, iets van lang geleden,
'k aanzag het land en hoorde het geluid. -
| |
| |
| |
X.
Uw mondje stopte ik vol met zwarte bramen,
wanneer wij gingen, achtend geen gevaar,
langs berregpaden, wij een zalig paar
van godenkindren, die op aarde kwamen.
Geen machten, die dit heerlijk heil ontnamen
ons zóo te voelen en met zacht gebaar
te wijzen 's werelds schoonheid aan elkaar,
genietend meerder van die hoogheid samen.
Ik had u lief en werd door u bemind
en wilde wel mijn liefde aan ieder geven,
die voelt als gij de hoogheid van het leven
en is eenvoudig als gij zijt, mijn kind.
Ik tracht in elk iets van uw pracht te ontdekken,
terwijl ik werk die schoonheid op te wekken. -
| |
| |
| |
XI.
Met zang van vooglen breekt de morgen aan,
nu 't eerste licht den breeden hemel geelt
voor nog de zon de ontwakende aarde streelt
en dauwkristallen tintlen op de blaân.
Doch langzaam rijst uit zacht saffranen baan
de jonge zon, hoor, hoor, een vogel kweelt
in 't loover luider, waar de wind doorspeelt
de takken, hangend over donkre paân.
Ik ben een man, die waakte bij een kind,
dat als in doodsslaap roerloos nederlag,
een die begroet vol hoop den jongen dag,
daar zacht ontwaakt, wie hij het meest bemint
en zorgzaam wilde wel zijn woorden reien,
begroetend zoo de zon in hoog verblijen. -
| |
| |
| |
XII.
Ik zat het liefst in schaduw half gedoken
voor kleine woning, weeldrig groen-begroeid,
waar 't uchtendkoeltje door de blaren stoeit,
na voorjaarsregen voller thans ontloken,
waar zonnelachjes licht de ruiten strooken
en 't vlinderspel aan droomende oogen boeit,
aanziend de schoonheid, door geen zorg vermoeid,
de wekster mij van woorden ongesproken....
Als dan mijn kindje in grooten zandhoop speelde
met vreugd in de oogen, die mijn hemel zijn,
met kroes het haar, dat ik bewogen streelde,
waar gouden golfjes lijnen, eindend fijn,
dan zou 'k u ziend heel teer aan 't hart u drukken
en de oogen sluiten in het hoogst verrukken. -
| |
| |
| |
XIII.
De wouden zijn het wel waar heerlijk wonen
de goden in het allerhoogst verblijen,
de wind komt luider nog dan in de weien
gevaren door de lucht met hooge tonen.
De nimfen bij het spel der luite, schoone,
dansen vlug-voetig rhythmisch lichte reien,
zij komen langs de dikke stammen glijen,
den schoonsten ziend der schoone godenzonen.
Zijn lokken zijn bekransd met eikenblaren
zijn oogen lachen met een zachten lach,
reeds deinst voor avond-nacht de late dag,
maar hel als goud zijn zijn gekroonde haren.
De vooglen doet hij in het lommer luistren,
de nimfen rusten, droomrig bij het duistren. -
| |
| |
| |
XIV.
Bleek stond de maan te middag in de lucht,
nu staat zij klaar te blinken in den nacht
ten hoogen trans, terwijl het heir, geducht,
der sterren om haar reit in grootsche pracht.
Geen wolk vaart meer omlaag waarachter vlucht
de zon, die guldt den scherpen rand, een macht,
die dreigend komt, terwijl het windgerucht
van 't oosten meldt den storm in stagen jacht.
Geen wolk de luister schendt dier breede baan,
waar dwarrelt soms een ster in gouden gang,
heilbrengend wie zijn wensch te zwijgen weet.
De winter-boomen onbewogen staan
als meenden zij te hooren ver gezang
dat uit de sfeer dier hemel-lichten gleed. -
| |
| |
| |
XV.
De witte bloesems van mijn jonge hopen
heb ik u bevend-teder voorgehouden,
en de aard lag voor ons open.
Het is een wondere sprake,
die een ziel een ziel doet verstaan,
de smarten zijn heengegaan
bij vreugde's rustig ontwaken.
mijn ziel lag stil te luistren,
als open bloem naar 't fluistren
van wind door verre lanen.
Ik voelde neigen uw wezen
over mij heen als een wonder,
in aandacht zonder te vreezen.
| |
| |
Uw stem ging zacht te spreken
de zang van een vogel in droom -
't is zalig te hooren vol schroom
muziek in 't dal der beken.
De dag lag open en fijner
lijnden de dingen mij tegen,
de tinten leken mij reiner,
zóó ligt een woud na den regen.
Het is een wondere glorie
te zijn zooals men wil wezen
en in zich zelven te lezen
in 't einde de volle victorie.
gingen in stilt van de wouden,
wij liepen als welvertrouwden,
gedachten zoo stil of wij baden. -
|
|