| |
| |
| |
Zomerland.
(Vervolg van pag. 492.)
- ‘Dat 't toch niet en regende! Schreeuwden zij. Wat zal Knudde doen op zijn hof? en al zijn schoone koeien!’
En zij gingen met al hun volk naar de weide en daar dolven zij een bocht van de beek af en berdelden op heel de lengte van den meersch de oevers toe met staken en planken.
‘Aan ons het water! En wie zal er nu nog aan kunnen? Als er geen uit den hemel valt zullen ze buiten ons, allen vergaan!’
Het deed de jongens leed te moeten afgezonderd blijven met verbod de beesten of koeiers van Knudde nog door de balie te laten komen. Maar als de ouden weg waren draaiden zij de slagboomen open en speelden samen lijk vroeger. 's Nachts schepten de meisjes hun akers vol water uit de beek en gaven ze over aan Lander en Nesten en d'andere knapen van Knudde die aan 't hekken te wachten stonden. Ze vulden de uitgedroogde drinkputten en zoo kregen de koeien en kalvers te drinken lijk vroeger. Getijdelijk gooiden de meiden heele bundels lange klaver over 't houten beschot van 't geen zij te veel hadden.
Binst den dag bleven zij stil in hun hutte en uit vrees dat iemand hun doenwijze betrapen zou. De droogte mocht nu vrij wel aanslepen de beesten zouden den nood wel verhaaien tot het regende.
Op Knudde's hof en miek men toch geen bezwaar in den kwalijken uitval van 't vermoedelijk natte jaargetijde. De wijven kermden wel en keken naar 't keeren van den wind;
| |
| |
of er geen slekken of puiden kropen; naar de maan 's avonds. Ze logen elkaar de goede voorteekens van verandering te zien maar inwendig kregen zij angst voor 't water dat altijd minderde zonder dat er van ievers wat bijkwam en als de dagen zoo vast in een drooge warmte bleven opkomen, begonnen zij te janken als menschen die vergaan moeten van honger en dorst.
- ‘O, gij onnoozele kalvers! scholden de oude boeren, zwijg toch, morgen zal 't regenen en we slaan nog wat koeien dood -: nu zullen we vleesch eten, te naaste jare koorn en groenigheid!’ Verder gebaarden zij zich onbekommerd in 't geen gebeuren zou. Hun werk hadden zij gedaan buiten om wel en 't gezaaisel mocht nu door de zon verbranden of met regenweer opgroeien dat was hunne zaak niet.
- ‘Als 't vergaat door onweer moeten we niet maaien, meenden zij, en daar zal altijd van ievers eten komen! al verdroogde heel de wereld in gruis en pulver wat kan het ons verneuken als er zooveel beesten overblijven en wat water om ons bier te brouwen! De koeien kunnen zien dat ze 't hunne krijgen anders moeten ze 't sap uit de boomen zuigen of maar doodvallen als 't hun lust!’
Ze loechen dat ze hutsten en aten alsaan balgstabij; achter het ontzettend maal legden zij den volgebrasten buik in 't gras te koelen onder de strooien euzing van de schuur en schepten daar eene verandeminge. Ze veegden 't vet van hun kaken, wroetelden met de tong tusschen de openscheede tanden, strekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit. Hun kleine oogkens zaten verbijsterd van 't felle licht en blonken lustig onder de gezwollen schelen. Op de geloken vuisten lieten zij den kop rusten. Ze zochten al de woorden uit om malkaar te doen lachen; maar 't geen hun 't meeste genot verschafte en 't leutigst om zien, was Schemels volk dat zich den balg in tweeën wrocht op 't warme zonneland.
- ‘Kijk hen doen! grolde Tone, ze maaien, ze pik en
| |
| |
en zij'n gelijken geen menschen meer.... En als ik goed zie en geen slijk in de oogen heb, al die volle wagens waaraan ze zich kreupel werken, da's beesteneten! gebundselde klaver!
- ‘Alsof de beesten het niet veel gemakkelijker zelf afbijten! gekte Naas.
- ‘Maar, broêr, ze zorgen voor den winter!
Dat scheen hun zoo zot, zoo veraf en zoo nutteloos, ze keken malkaar in de oogen en barstten alle zeven in een luiden schaterlach.
- ‘Kijk, Xaveer, daar komt een wolke op, 't zal regenen! zei Lubben.
Maar niemand die 't de moeite weerd achtte daarvoor den kop te rechten en Lubbe's grap en lukte niet.
- ‘Als z' er zit kan ze in regen uitvallen ofwel voortwaaien, met kijken helpt dat niet, meenden zij en bleven liggen.
Door den dag keerden zij hun lijf mede waar de zonne schong en als ze niets meer vonden dat 't zeggen weerd was begonnen zij te schelden op Schemels volk omdat 't hen nijdig in de oogen stak te zien hoe ze ginder nieuwe huizen en stallen timmerden en schuren en heele stukken vage land omwroetelden.
- ‘Ze gaan eten opdoen en land voor ons, gekten zij en we krijgen al hun overschot, zonder dat we een stroo van d'eerde rapen; of zijn ze zot, die kerels, te werken om 't goeds op de zolders te laten rotten?!
- ‘'k Ga mij doodlachen!’ kikkerde Naas.
Ze zochten rond in hunnen kop achter de gekste benamingen en na ieder woord dreunde een luiden schreeuw van bijval en goedkeuring.
- ‘'t Zijn allemaal blinde veemollen, riepen zij, rotte berleuren, puppelooze tuiters, rammelzakken, schuitigaards, tanezoppers en pellebijters, zemelzeekers. Hun buik en hun leden schokten van 't danig lachgeweld, het speeksel liep hen uit den mond, ze rolden op den rug, schopten en klepelden de
| |
| |
beenen op als Frerik of Tone of Tinie met hun drooge ernst een goeden scheldnaam uitvonden, - en voort gingen ze overhands -: Baloorde muils, mooschpeerden, loboorige honden, pieskadotters, verkokerde kinkkankhoorns, zandruiters, messingzuipers, perliffeloopers, roste koekuiten, velleploters, lamme kooiespringers, verhongerde toppers, rotte kulledraaiers, schele schavuiten, verkriepelde krasselaars, krote-kappers, manke bavianen, sullebollige sprinkhanen, zinkelaars, asschenvijsters, doove notekrakers, wanraakte scheuvels, biezentrekkers,.... ze konden niet meer en kwijlden erbij dat 't speeksel hun van de kinnebakken zeeverde. Zij grepen met de vuisten in 't gras en als ze 't woord in eens wilden uitspreken verloren zij den adem, verslikten van 't lachen en werden blauw en purper in hun wezen. Achterna gerochten zij moe en ze zegden nu en dan een woord halfverwischt en heel stil dat 't de naaste gebuur alleen nog hoorde, was 't dat hij niet overvaakt in slaap gezonken lag.
- Hoe mag het vergaan met ons koeien in de weide, en 't water in de drinkputten? vroeg Tone wie weet of ze niet dood vallen! we zullen moeten gaan zien.
- 't Is beter hier blijven dan zie 't ge 't niet, grommelde Finie, droogweg.
- En als ze moesten doodvallen? -
- Wel, sukkelaar, laat ze doodvallen! dat ze doen lijk wij: wat ze best kunnen - maar zwijg me van de koeien nu en laat me slapen.
Zij verzonken in hun tevredene, en onbekommerde gerustheid op hun eigen goed, liggen roezen en snorken als moegegraasde beesten in de weide.
De zon kwam groot op, lijk een reus te peerde, en brandde ongenadig al waar ze voorbij en te naargange kwam zonder vragen of er iemand leven of sterven moest. De beesten lagen heel den heeten dag lui te gluren en verhaaiden de koelte om te weiden. Tegen den avond joeg Lander de
| |
| |
melkkoeien huizewaarts en 't geronk van zijn trompe met 't gebeurel van 't hoornvee wekte de boeren uit hunnen slaap. Zij rokken de leden uit, geeuwden wijd om de kaakbeenderen te spletten en keken verdaan in de ronde om te verkennen waar ze gelegen of wat ze gedaan hadden.
Peter Ignaas wrocht zich 't eerst op en hij gaf zijn broêr een duchtigen schop in de leden daarna lachte hij luid en riep:
- ‘Toe, slapers, òp luie smeerbalgen! gij oude kletskoppen, keer uwen dikken hals wilt ge iets zien, 't en zal u niet spijten, bekijk toch ne keer ons vette melkbeesten ze zijn daar met de uiers vol drinken voor u! de beenders steken lijk spaanders onder hun vel; ze krijgen vette kost op de weide! maar zie toch, lompe slapers! ons koeien gaan splijten z' hebben zich overeten aan den vetten wind!
D' andere loechen en vonden het buitengewoon aardig de beesten op korten tijd zoo vervallen en verarmoed te zien.
- Waar pakken de koeien hun drinken? - 't gras is zeker verbrand langs den grond?
Zijn de drinkputten uitgedroogd! Vroeg Frederik aan Lander.
De jongen en durfde niet zeggen dat ze water kregen van Ria en Lodie en Fiene en Maja al over 't hekken en hij vond zoo gauw geen bescheed te geven; - van de beek die afgesloten was en durfde hij ook niet gewagen.
- Waar de koeien drinken?! tierde de boer die ineens kwaad werd en hij gaf den beteuterden jongen een geweldigen slag tegen den kop. Wat krijgen zij te knabbelen, is 't gras al ten gronde vergaan? -
Maar de jongen was al weggesprongen en in den stal gevlucht en de andere loechen om Frerik die daar zonder bescheed met zijn razernije alleen stond.
Een wijf kwam boven in 't deurgat staan en roepen voor 't avondmaal en ze gingen allen welgezind naar binnen.
Lander bleef in den donkeren stal staan weenen van spijt
| |
| |
en zoogauw hij zijn ketels kreeg met eten, laadde hij zijn ezelken en vertrok door den avond nog naar zijn broers. Wat later sloop hij door de berdels over de beek zocht er Ria in heur hutte en vertelde haar dat hij slagen kreeg van zijn vader en ze besloten daarom samen te blijven en nooit meer naar 't hof terug te keeren.
De zomer heerschte meedoogenloos, onveranderlijk voort met dezelfde strave zon en aanhoudend arrigen wind. De hemel bleef helder als een tinnen pateel en droog lijk baanst en kwam er bij geluk een wolkje opsteken zoo gauw vaarde het weg lijk het gekomen was.
De koeien, de veulens en geiten als ze 't laatste pijleke afgeweid hadden en niets meer vonden, kwamen in bende voor de hutte staan, en keken verweerd in de lucht en loeiden.
De jongens en wisten niet beters dan heel de kudde naar stal te drijven in afwachting van regen en groeite. 't En geleken geen beesten meer, zoo leelijk waren ze vervallen en vermagerd en de wijven en meiden mieken groot misbaar en weenden om de schamelheid van haar goede koeien.
- Waar gaan wij belenden?! schreeuwden zij, wat gaan we doen en waar te drinken vinden voor al dat vee!
- ‘Zwijg, zotte kallemoeren! en wacht maar, 't zal regenen; zoolange de wereld staat en is het water nooit voorgoed achterwege gebleven, zegde Lubben, en troost u op voorbaat want dan is 't al voor niets gejankt!
De koeien en stieren en veulens, 't werd elk weer in zijn sliet gedreven lijk voor den wintertijd en op 't hof allentom was er weerom veel gerucht en beweging. Binst den dag zochten de jongens 't overschot van 't groen: wat schrale klaver en daarbij maaiden zij 't weinige stroo dat na den zomer de rijke oogst moest worden. Te schoftijde lagen de kerels lui te loeren in de lucht, benieuwd naar voorteekens van regen. Lander sprak tegen niemand een woord en
| |
| |
meestal sloop hij verstolen weg naar Schemels weide en bleef daar halve dagen.
De watervlaag werd achterna d'eenige verwachting, het wonderlijk nooit-geziene ding dat na die eentonige droogte hun als een zeldzame onmogelijkheid voorkwam.
- Wanneer zal 't regenen? - vroeg alleman, en altijd kwam de sterke zon al vroeg den goeden dauw opzuipen en de langende hoop werd weer tot 's anderdaags verschoven. De beek was allang verzand en droog en eindelijk op een avond, als de beesten moesten drinken, trokken de stal-meiden hun akers ledig uit de waterputten naar boven.
Monk, de oudste boer, kwam uit den kelder in de keuken, hij hief den schuimenden bierpot hoog en schreeuwde: ‘Knudde's jongens kunnen er nu gerust vanonder gaan! de zonne mag ons nu roosteren lijk droogvisch, Lubbeke, Tientje, Frerikske, Toontje, al de oude jongens; 't goed leven is uit! geef het op kinders; de visschen zwemmen in 't water dat ze drinken willen en Knudde's jongens moeten vergaan van den dorst! trekt de ladder maar op, kerels.... al de tonnen klinken holde, 't laatste vat loopt af, en geen water om er nieuw te brouwen! Gaat gij hier blijven en drek drinken?! ik niet!’
Daarbij hoorden zij het lawaai over 't hof: ‘de beesten hebben den laatsten put leeg gezopen!’
- ‘Wat moeten we beginnen?’ vroeg Peter-Ignaas.
- ‘Laat ons vergaderen en al ons verstand bijeen leggen,’ stelde Kobus voor.
Achter 't gulle avondeten bleven zij hun's gezevenen met een ongewone plechtigheid op het wezen, bij tafel zitten en ze wilden nu beslissen en handelen. De wijven, de dochters en jongens stonden daarrond heel de keukenhalle vol en luisterden wat er gebeuren zou.
Tone schoof den stoel achteruit en vouwde de handen op den buik, Lubben duwde de vuisten op het dischberd dat 't kraakte.
| |
| |
- ‘We moeten nieuwe putten delven, en water zoeken in den grond als er ons uit de lucht geen in den smoel valt,’ meende hij.
- ‘Intusschen kunt ge u de maag spoelen met 't zand van de werf,’ gekte Tone, ‘wie den drommel weet ge hoe diep dat 't water verzonken ligt en wanneer ge 't er uit krijgt!’
- ‘Wel, waarom ons doodbeulen met de delfspê?! we kunnen weerhalen van water bij Schemel wat we hem geruimig neerlieten in 't voorjaar! Dat we daarmede nu ons putten weer vol hadden, en Peter eindigde zijn raadspreuk met een dreunende lachbui.
- Mannen van pluimen en stroo, schimpte Tinie, en hij werd blauw en verslikte en gerocht den adem kwijt met 't geweld waarmede hij zijn woorden uitjoeg, - 'k spoog nog liever mijn laatste speeksel weg en 'k liet mij liever verdroogen lijk een koe van driehonderd jaar oud of daar bij Schemel een dronk water halen; - al zijn de menschen op de wereld al mijn vrienden! En hij begon te schelden zoolang hij adem vond.
- ‘We kunnen achter Schemels hof naar 't dorp ons water halen, daar is er genoeg, en 't zal toch eens in ons leven regenen, raadde Xaveer, alle kwalen zijn verwinnelijk en wat is er wel machtig op de wereld om ons den kop te doen draaien! 't en is nog nooit geen jaar gekomen zonder regen, laat ons nog wat wachten.
- ‘Ja, wachten, wachten, loech Lubben weer. - Nu gaat er de zon voor goed op los en wilt ge u hier laten bederschen tot ge uitgekokerd ligt zonder een druppelken sap in uw lijf? - of ge bindt intusschen een aker aan elke koe heuren hals en jaagt ze alzoo twee keeren daags de wereld rond! - We moeten delven, meende Tinie.
Frerik en Monk lagen in al dat lawaai, met den kin op de borst, den buik uitgesteken en de handen in de broekzakken, te tukkebollen; zij brachten geen woord in de redekaveling.
| |
| |
- ‘Mannekes, we zijn nu vetgemest, treitte Kobus, 't is nu tijd dat we keien knabbelen en zeezand zuipen; als de regen komt zijn we lange reeds vergaan en 't water zal ons ribbenkassen openweeken; maar mij zult ge niet hebben met uw lompe hersens, driedubbele steenezels zijt ge! ik ga er van onder! weet ge maar zulke middels, hoû dan uwe smoelen dicht of ge zit hier nog te razen als de zon u lange reeds verkokerd en gebraden heeft!
Waarom kunnen we niet elders gaan huizen?
Wat vernagelt ons hier in dit zandhol?
We kunnen gaan van waar we komen en waar de oude Knudde ons kweekte.
Ze vonden alle zes dat 't goed en nieuwe was; ze sloegen met de vuisten op hun schedels, staken de armen op en scholden d'een den andere van daar niet eerder aan gedacht te hebben.
- ‘We moeten maar den heuvel over en daar ligt water genoeg om ons allen in te verdrinken en gras, manhoogte en nog wel koorn staat er daar te groeien en hier zitten we lijk gekken te sammelen en te guwen achter een wolklap aan den hemel. Dáar kunnen we die druppels missen, we zuipen de beek ledig en we timmeren een dak, als 't den tijd gelieft kan hier weerkeeren wie wil met den winter, maar wat vegen we wel ons botten aan dat gedoen hier en al wat er rond haait! Ze tierden openmondig: dat 't goed was!
- ‘We gaan naar den overkant!
En voldaan stonden zij van tafel op en gingen gerust gaan slapen.
Dien zelfden nacht was elk aan 't werk en 's morgens met 't eerste klaren was alles opgeladen en gereed voor de reis.
Het vee in kudden trok voorop en volgden in een langen sleep, al de wagens waartusschen en waarrond de veedrijvers liepen en de wijven en jongens. De hoorns trompten luider dan 't meumelen van de koeien en elk schreeuwde en liep verslaafd allerwegen.
| |
| |
Op den laatsten wagen, met 't bier en 't vleesch nevens hen, zaten de zeven boeren, zij wierpen kushandjes rondom naar al wat ze zagen, zwaaiden de armen, lieten den dronken kop waggelen en ze hielden malkaar lijk goede reuzen omarmd en ze brulden met 't eten in den mond, een lied uit hunne kermisjeugd.
De stoet rolde in trantelende reek over de vlakte.
Lander lag gerust achterover op de ellebogen geleund en hij wees met den vinger waar de bende heentoog.
- Kijk, Ria, ze gaan allen 't land uit, zei hij, op zoek naar water en groente, en hierbij is er meer dan ze bezigen kunnen!
't Meiske zegde niets en ze bleven beiden sprakeloos den trekkenden stoet nastaren die lijk een slang langs de bochten van de zandstraat den heuvel opkroop en effenaan verdwenen als ze boven kwamen, achter de ruglijn aan den einder. Tenden den dag als de laatste man verdwenen was, voelde Lander zich vereenzaamd en éenling op de wereld, hij vond geen woord meer te zeggen en lag droomerig te kijken op de domme koeien, vóor hem in de weide.
Zoo gauw als Schemels volk met den aftocht van de Knudden bekend gerocht kwamen zij uitkruipen en keken benieuwd over de verlaten doening. Ze naderden omzichtig, droegen het achtergelatene mêe naar hun hof en wreven zich welgezind de handen om den overdanigen rijkdom die hen zoo onverwachts in 't bezit viel. Zij overmaten den nieuwen eigendom in al zijn lengten en breedten en rekenden wat ze in 't volgend jaar een overgroote dricht zouden aanleggen en wat al vruchten opdoen.
Zonder dat iemand er op acht miek of het gewaar werd kwamen in middeltijd wat wolken aan den hemel en vergaarden er dicht opeen boven de wereld. Het donkerde lang voor den avond en een ongewone drang van laffe, verdossemde lucht voelden menschen en beesten eindelijk op hun lijf en longen wegen. De koeiers in hun hutte, alleen, hadden den keer van den wind bemerkt en de
| |
| |
roodrossige wolken die lijk donkere takkebosschen opdreven. De koeien hieven den kop, keken onrustig en liepen al loeiend dooreen op zoek naar schuiling.
- ‘Wat gaan we doen als 't onweert? vroegen de meiskes aan malkaar en in hun bangheid besloten zij de kudden haastelijk huizewaart te drijven. Zij klakten met de zwepen en liepen om het zeerst naar 't hof maar de lucht was al éen-dikte overwolkt en daar speelden lijzig vurige schichtjes door 't zwerk.
- ‘Kom, Ria, riep Lander en hij vluchtte tusschen de sperreboomen den heuvel op naar eene opene plaats waar ze heel de vlakte overschouwen konden. Het meiske hield zich vervaard aan den jongen zijn arm vast en zoo bleven zij alle twee gescholen staan wachten onder een grooten boom en keken beurtelings in de lucht en naar de hoven beneden. 'T en regende nog altijd niet en de weerlicht speelde altijd door de wolken als, onvoorziens, maar ijzelijk, zóo blindend licht, een flikkerkrul met doppe d'rop een drooge donderknal scheurknarselend met lange rateling, - pijlschichtend een bolle gloeiend vuur uit de lucht ontviel en wegschoer langs de eiken over 't land rapper dan 't de oogen volgen konden. Met den slag was 't donker geworden en zoo seffens weer doodstil en gewoon en nu begon het traag te druppel-leken met zware waterballen zoo rustig alsof 't reeds allemaal uit en met 't geweld gedaan was.
Ria hield heur armen vast om Landers lijf en heur mond hing nog open van de groote beroerte; zij wilde iets zeggen vooraleer te vluchten, haastig weg en ze wees met den vinger een streepken rook dat uit de donkerte opsteeg.
Lander stilde haar en hield ze tegen:
- 't Is niets; 't is al gedaan.
- Zie, Lander! scheeuwde zij.
Maar als een oven volgepropt met vuur die openslaat, geweldig, zoo stond ineens de hemel helderrood beglansd en Schemels hof en stalling in laaie vlamme. Het donderde
| |
| |
daarboven met nieuwe ratelslagen en 't kletterde aanhoudend bliksemvuur die wolken open en toe scheurde.
De lange stroodaken gloeiden in een oogwenk en de kronkelvlammen draaiden en dansten daarboven lijk waaiende manen van vluchtige peerden. Hier, daar en ginder, overal en 't een na 't ander al de huizen: elk vormde een eigen vuurpoel met veel rook en sterken laai.
Heel de vlakte lag bloot en helder als bij klaren dag.
Nog een pafknal verder in de dikke duisternis, een nieuwe ontploffing in de hoogscherpe stroodaken van de groote hoeve en brand met versch geweld. De vlakte lag eindelijk zwart te gapen rond den rooden kring geklaard tot in de diepten en daarin liepen de menschen lijk zwarte spoken rond met zotte gebaren van armen en lijf. Veel geschreeuw galmde en getier van beesten, lijk razend. En 't hout en strooi knetterde onmeedoogend, de balken ploften en de leemen muren doofden in hunnen val den ovengloed een stonde die seffens weer opsloeg in lichtende sperkelwolken lijk stofjacht, en de vlammen dansten gezapig boven uit het vierkant volleid met droogen brand. De peerden stormden brieschend de stallen uit en steigerden hooge boven 't vuur hun vereenden kop en brandende manen en zot en verbijsterd vluchtten ze den vlammenden poel weer in en bleven er begraven liggen kermen. De boeren en de meiden trokken en sleurden de koeien die kwaadwillig versmachten moesten en geen stap verterden dorsten.
Eindelijk kwam de stilte na dat groot geruchte met flauw gekraak van een muur die viel en de vlamtorens kortten in lijk uitgebrandde toortsen. Dat bleef bij hoopen, gedoofd, liggen vunzen en de sterke rook dreef hoog in de zwarte lucht. De regen viel gezapig, slijmerig fijn als smokkel en de wind werd kil als bij winteravond. De lucht hing vuilrood nog en donker over de uitgebrande wereld zoo ijdel en bang als achter een eeuwige vernietiging waar nooit een nieuwe dag meer moet op klaren.
| |
| |
Lander stond stom nevens Ria, doorweekt van den regen en verpaft van verschot ongeloovig nog dat ze ontkomen en bevrijd bleven van die algemeene, onverwachte ramp. Zij gingen stil en scholen onder 't dichte hout om niets meer te zien van al het vreeselijke rondom hen. De regen leekte door de bladeren en daar kregen zij met al de droevigheid die omwaarde een verlangen of spijt van niet meê vergaan te zijn met al wat vermoord was en verbrand. Ze kropen dichte bijeen, neergefokt op den grond en hand in hand tot ze overdaan in slaap vielen en droomden van een gewonen dag met jongens en koeien en helderen zonnesching.
Werkelijk, daar kwam onverwacht de nieuwe rozige helderte zoo frisch en blijde lijk anderzins over de wereld.
- Ei, lieve, zie de zonne! riep Lander.
Al de blaren hingen vol glinsterdruppels die biggelden op het blinkend groen, befeest en bepereld en boven de kruinen was de hemel schoongeveegd en heel blauw; zoo nieuw en versch waren al de dingen; de vogels zongen tegelijkertijd dat 't galmde door de holle beukgewelven.
Vreedzamig kriebel-dansten in een streepken zon tusschen twee natte bladerranken, een bende muggen op en neer.
De twee jongens schormden recht en liepen de heuvelhoogte op omdat ze weten wilden wat er gister in der waarheid gebeurde. Over de boomtoppen heen zagen zij 't vlakke veld wijd open liggen onder een klaren zilvermist lijk een uitgestrekte waterzee verdampend in de bleeke lucht. De hemel rolde daarboven met grootschen praal zijn kleurwolken open in gedegen goud. En al wat er van menschengoed nog zichtbaar was en over, lag verzaaid en verstrooid als nietig speelding achter gelaten en vergeten.
Lander en Ria voelden zich daar hoog vereenzaamd, innig en blijgemoed en ze keerden den blik al den zonnekant waar de velden verhemd door den frisschen regen, met heerlijk groen en goud begoten lagen en door geen menschenhand beroerd.
| |
| |
Ze wierpen genoeglijk de armen open, voldaan door al die schoonheid en:
- ‘Niets en kan ons nu nog deren, Ria, riep Lander, zie, daar zitten nog veel schoone dagen vol het oosten! Kom, 'k weet beneden, bij den vijver een goede hutte rondom in de bloemen staan, daar gaan wij wonen, heel alleen!’
En zij stormden, gearmd lijk blij benieuwde kinders doen, naar bun fooiig huizeke tusschen de boomen.
Stijn Streuvels.
|
|