| |
| |
| |
Verzen van P.C. Boutens.
Uw jonge melodieënvolle vingeren
Strookten onwetend in 't gordijngedempt
Vertrek vol schaûw en trillend zonnewingeren
Langs dit vergeten, in zijn hoek beklemd
Spinet, gerijd uit bleekivoren zingeren,
Wonderlijk teêr en smartzuiver gestemd,
En trilden in verrukking na, - toen ging er een
Brand op van liedren breed en ongetemd.
En dag en nacht en zon en maan verstralen
Om de twee bleeke vlammen uwer handen,
Die vonkesproeiend langs de toetsen dwalen.
Voor huis, op straat, tot diep in stille landen
Luisteren menschen naar het nachtegalen, -
O ziel, mijn ziel, dit is uw ademhalen!
| |
| |
Mijn eigen oogen zijn niet meer van mij,
Mijn voeten gaan in onbewust bewegen,
Mijn leden van uw luwen drang doorzegen
Volgen al maten uwer melodij.
En als de zon die werpt door ijlen regen
Haar kleureutintling op de wolkewei,
Verheerlijkt zich in u mijn schaduw tegen
Melkigen mist aan 't eind der levenslei.
Zoo bogen wij ver vóor ons halverwegen
Het neevlig pad, dat uit der toekomst woon leidt
Oogenlicht samen tot éen hooge poort,
En elk te wachten mensch- of godenwoord,
Van leven of van dood, van vloek of zegen,
Moet tot ons komen door dien doop van schoonheid.
| |
| |
Zie niet op mij, maar schouw in mij uzelven,
Uw beeld zooals geen ander oog het maalt,
U zelf verdiept en vorstelijk omzaald
Met het juweelen lichten uit gewelven,
Waar bezig denken durend duikt te delven
En, naar het dieper en vermeetler daalt,
Heerlijker steen uit starre nachten haalt,
En dien vergruist tot weenlichtende schelven.
De stilste nacht hoort daar geen adem zuchten.
Het is als dood. De wereldsche geruchten
Houden hun stap in als zij gaan voorbij.
Niets heeft het levenwekkende vermogen
Van d' éengen spiegel uwer eigen oogen,
Dan leeft het, waakt het, lacht met u in mij.
| |
| |
Die bij den avondval als aan taveerne
Kloppen aan zielehuis in reizersdracht,
Praten en schertsen met dienende deernen,
Tot 't bed gereed is voor den éenen nacht,
Moe van den tocht luilekker op de veêrne
Steden zich strekken tot slapens aandacht,
Opstaan en danken snel, en gaan weer geerne
Van 't gastvrij huis waarheen hen 't toeval bracht, -
Zij spreken met elkander op den weg,
Houden fluisterverwonderd overleg
Van 't schoone huis en van het rijk onthaal,
En van het lampverlicht vertrek waar woont
Een blijvend gast, maar die zich niet vertoont,
En niet verschijnt aan het gemeene maal.
| |
| |
Zij komen tot mij onder valsche vlag
Van witten vrede en gullen vriendenraad,
Zeggen u éen van hen, niet goed, niet kwaad,
En dat geen mensch een mensch vergoden mag...
En kil benevelt uw klaargouden dag
Als morgenzon voor lagen mist beslaat;
Maar door de wolken weet ik uw gelaat,
En spreek geen woord en denk naar u, en lach....
Om mijn zwijgende wereloosheid smeedt
Tegen de donkre pijlen van hun taal
Mijn stille lach zich tot blankzilvren kleed:
Onaantastbaar sta 'k in gedegen taal....
En als ik de oogen hef, zijn wij alleen
In hemel en op aard, - nevel is heen.
| |
| |
Gij zijt het midden maar van dit gedicht:
Een zelfvolmaakt, goddelijk gaaf fragment,
Maar in den tijd zonder begin of end
Met al wat al-schoon door dit donker licht.
Diep uit verledens sproke vreemd-bekend,
Rijmend naar u, rijst mensch- op menschgezicht;
Vanwaar der toekomst meer luideloos ligt
Deint uw echo met ver-eeuwig accent.
Voor aller eeuwtijden vereenden zitdag
Waar elk verschijnt en op zijn oordeel wacht,
Staat boven blinde blaam en wuft wierooken
Eén menschenkind eenparig vrijgesproken,
En van verklaard lichteffen voorhoofd lacht
De hooge onschuld van Schoonheids heilgen middag.
|
|