De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Xenophon's Anabasis en Dr. J.A. Dèr MouwGa naar voetnoot1). Door Dr. H.J. Boeken.I.Dat men in de Anabasis van Xenophon datgene mist, wat van eene goede reis-beschrijving van den tegenwoordigen tijd juist het aantrekkelijke zou uitmaken, dit is, volgens den Heer dèr Mouw de schuld niet van Xenophon, maar van den tijd waarin hij leefde. In dien tijd namelijk ‘werd de mensch’ (zoo schrijft de Heer Dèr Mouw) ‘nog niet zóó diep door natuur-schoon getroffen,’ in dien tijd ‘was er een onbewuste opvatting van kunst, die uitvoerige natuurbeschrijving weerde,’ in dien tijd ‘was vergelijkende studie van taal en godsdienst, moraal en kunst nog nauwelijks bekend,’ in dien tijd ‘begon de psychologie zich eerst los te wikkelen.’ Dit alles schrijft de Heer dèr Mouw van een tijd, waarin de natuur als nimmer te voren of later plastiesch en muziekaal gebeeld en gebootst is door de tooneel- en lier-dichters; den tijd, waarin Herodotus zijn | |
[pagina 510]
| |
werk geschreven heeft, dat vol is van berichten over taal, over godsdienst, over moraal, over kunst, over al wat hij van de toen bekende volkeren had te weten kunnen komen; den tijd, waarin, wat de psychologie betreft - maar was dit niet de tijd, waarin, om nog niet eens te spreken noch van eenen zekeren Sophokles, die de diepste diepten van de menschelijke ziel in den klaren spiegel van den Mythus verdiepte en verheerlijkt verlichtte dat de afgrond lichtbron werd en de ondergang van den sterveling de triumf werd des vergoddelijkten levens, noch van eenen zekeren Euripides, die de fijnste conflicten van hartstocht en rede in de karakters van zijn personen zich liet afspelen, maar waarin een zekere Plato zijnen Socrates elken Athener op de markt of op de straat liet staande houden om hem door de eenvoudige vragen zijner eeuwig-kinderlijke weetgierigheid in verbijstering op de onoplosbare raadselen van zijn eigen binnenste te doen neerblikken. Wat men dus alles mist bij Xenophon, dat moet men niet op diens eigen rekening schrijven, maar op de gezamenlijke zoo van hem als die van al zijne tijdgenooten, o.a. de hierboven genoemde. Want de menschen waren toen immers allen zoo wat éénder en men kan ze zoo gemakkelijk allen over één kam scheren. | |
II.Hoe staat het dan met de psychologie in het werk van Xenophon? Wanneer men onder psychologie verstaat zoowel het sprekend en handelend opvoeren der beschreven personen, als ook het meer algemeene verklaren van hun woorden en daden uit hun karakters en het geven van karakter-beschrijving, dan geloof ik dat men van weinig werken van dit genre zooveel goeds kan zeggen als juist van dat van Xenophon. En Xenophon's verdienste als schrijver hangt ten nauwste samen met zijn verdienste | |
[pagina 511]
| |
als psycholoog: hij laat nooit merken dat hij weet hoe belangrijke dingen hij nederschrijft. Zoo krijgt men een verhaal dat éénig is door naïveteit, scherpe opmerkingsgave, leuk verstand èn soberheïd van uitdrukking. Om te zien dat ik wezenlijk niet te veel van Xenophon's Anabasis zeg, kan men natuurlijk niet beter doen dan het werk in zijn geheel te lezen. Voor wie daartoe niet in de gelegenheid is, zal ik er eenige voorbeelden uit aan halen. Vooreerst dan van de wijze, waarop Xenophon zijne personen handelende en sprekende opvoert: wie is er niet als jongen bij eene eerste lezing getroffen door en op later leeftijd bij herlezing vol bewondering geweest voor het verhaal van het verraad en de terechtstelling van Orontas. Wanneer Cyrus de Jongere, aan het hoofd van zijn Helleensche en Perzische troepen optrekt tegen zijnen broeder, koning Artaxerxes, met het plan om dien af te zetten en zich-zelven koning van Perzie te maken, is er onder de Perzen, die Cyrus volgen één, met name Orontas. Deze heult met den Koning en zoekt een deel van Cyrus' troepen zijnen broeder in handen te spelen maar het verraad wordt ontdekt. Cyrus laat Orontas gevangen nemen en onderwerpt hem in zijne tent, ten overstaan van de Perzen van zijn gevolg en de Helleensche bevelhebbers aan een verhoor. Eerst herinnert Cyrus Orontas er aan hoe deze vroeger 's Konings zijde voor zijn vriendschap verlaten heeft. ‘En heb ik u daarna,’ zoo vraagt Cyrus aan Orontas: ‘ook maar in éénig opzicht verongelijkt?’ Hij antwoordde van neen. Op nieuw vroeg Cyrus: ‘Zijt gij dan toch niet, zonder, zooals gij zelf erkent, door mij in iets verongelijkt te zijn, uitgeweken naar het land der Mysiërs, en hebt gij niet van daar, zooveel in uwe macht, stond, mijn land bestookt?’ Orontas zeide van ja. ‘Hebt gij dan ook niet,’ zeide Cyrus: ‘toen gij èchter uwe minderheid inzaagt, uw toevlucht tot het altaar van Artemis genomen en gezegd dat gij berouw gevoeldet en mij weten te bepraten om op nieuw vriendschap met u te sluiten?’ Ook hierop moest Orontas ja zeggen. ‘Wat heb ik u dan misdaan,’ zeide | |
[pagina 512]
| |
Cyrus: ‘dat gij, zooals nu gebleken is, mij voor de derde maal lagen legt?’ Toen Orontas zeide dat Cyrus hem niets misdaan had, vroeg Cyrus: ‘Erkent gij dus tegen mij misdreven te hebben?’ ‘Ja dat moet ik wel,’ zeide Orontas. Daarna vroeg Cyrus op nieuw: ‘Zoudt gij dan nu nog wel weer mijns broeder's vijand en mijn getrouwe vriend willen worden?’ En hij antwoordde: ‘Ook al werd ik het, dan zoudt gij het toch niet meer van mij kunnen gelooven.’ Kan het eenvoudiger, logischer en dus fataler? Wanneer Orontas dan volgens het êénstemmig oordeel der aanwezigen is ter dood geoordeeld, eindigt Xenophon het verhaal met deze echt Oostersche trek; een trekje dat vele boekdeelen land- en volken-kunde opweegt: Toen zij, die vroeger den voetval voor hem moesten doen, hem zagen wegleiden, deden zij ook nu den voetval voor hem, hoezeer zij wisten dat hij ter terechtstelling geleid werd. * * *
Ieder mensch die een moeielijke zaak met kracht doorzet en handelend tegenover zijne medemenschen optreedt, heeft met kwaadwilligen en schreeuwers te doen, die hem gaarne, wanneer de gelegenheid zich voordoet, een beentje zouden lichten, of wraak willen nemen over een te recht toegediende berisping. Een aardig staaltje hoe Xenophon zelf door zulk een schreeuwer wordt aangepakt, maar hem duchtig op zijn plaats zet, geeft de schrijver in het volgend verhaal. Wanneer de tienduizend Hellenen na den bezwaarlijken tocht door de binnenlanden van klein-Azië aan de kust van de Zwarte Zee vertoeven, geven X. en zijne medebevelhebbers den manschappen gelegenheid hun rekenschap te vragen over het door hen gevolgde beleid. Daar zeggen er eenige in de daartoe belegde vergadering dat zij ereis bij gelegenheid door Xenophon geslagen zijn en overmoedig bejegend. Xenophon staat op en vraagt of hij, die dat het eerst gezegd had, wel wil zeggen wáár en bij welke gelegenheid hij door hem geslagen was. ‘Toen wij haast dood gingen van de kou en er zoo dik sneeuw lag,’ antwoordde die man. Xenophon zeide: ‘Als dat waar is dat ik bij zoo'n weer als gij zegt, in zoo'n hongersnood, toen er zelfs geen | |
[pagina 513]
| |
druppel wijn te beruiken viel, toen er zoovelen door inspanning en ontbering niet meer konden, toen de vijanden ons op de hielen zaten, als ik u toen overmoedig behandeld heb, dan erken ik gaarne dat ik ongevoeliger ben dan de ezels. Maar zeg me dan ook eens even, wat was de aanleiding dat je een slag van me kreeg. Wilde ik wat van je hebben en heb ik je toen geslagen omdat je het niet geven wildet; of wilde ik wat van je terug hebben? Of hadden we kwestie over een vrouw? Of was ik dronken, dat ik niet wist wat ik deed?’ Toen hij zei dat dit niets van dat alles was, vroeg X. hem weer of hij onder de zwaar-gewapenden diende. Hij zeide van neen. En toen weer of hij bij de lichtgewapenden was? ‘Ook niet,’ zeide hij: ‘ik dreef een ezel en dat moest ik van mijn tent-genooten, hoewel ik een vrij man was.’ Daar herkende X. hem en vroeg: ‘Zijt gij die man, die dien zieke moest vervoeren?’ ‘Ja, bij Zeus’ zeide hij: ‘dat ben ik; en ik moest dat doen van u; de spullen van mijn tentgenooten hadt gij immers nog er af gesmeten.’ ‘Dat erafsmijten’ zeide X., zich wendende tot de gansche vergadering, ging zóó in zijn werk: ‘ik gaf ieder wàt te dragen en beval dat bij het eind van de marsch aan mij weer terug te brengen, ik kreeg alles weer terug en gaf het u weer zonder mankeeren terug, nadat gij mij hadt laten zien dat de zieke present was. Hoe dit nu ging, verzoek ik u allen te hooren, want het is de moeite waard. Er was een man die achter raakte omdat hij niet meer kòn marscheeren. Ik wist van den man alleen maar dat hij een van de onzen was; ik gaf u last hem te laten rijden, uit vrees dat hij anders zou omkomen, immers de vijanden zaten ons op de hielen.’ Dit moest de man erkennen dat het waar was. ‘Zoo liet ik u dan met hem vooruittrekken; maar toen ik weer wat later bij de achterhoede kwam, snap ik u, bezig om een kuil te graven om den man te begraven en ik wilde u juist daarvoor een pluimpje geven. Maar toen die man onder de oogen van de omstanders zijn ééne been bewoog, riepen ze allen luid: ‘Die man leeft!’ Maar gij zeidet: ‘Laat die man zoolang leven als hij wil, maar ik bedank er voor om hem verder te vervoeren.’ Toen sloeg ik u: gij hebt gelijk, want ik zag dat je wist dat hij leefde.’ ‘Is hij dan toch niet net zoo goed gestorven, nadat ik hem weer bij u terug had gebracht’. Dit zijn slechts twee voorbeelden uit oneindige velen, waarvan de geheele Anabasis val is. Nu wil ik een paar staaltjes geven van Xenophon's karakter beschrijving. | |
[pagina 514]
| |
Wanneer de bevelhebbers van het Helleensche leger na Cyrus dood in den val zijn gelokt en door Tissaphernes gevat en aan den Koning zijn overgeleverd, geeft Xenophon van allen een karakter-beschrijving, van den één uitvoeriger dan van den ander, maar zoo treffend dat als men ze gelezen heeft, wie zou zich niet verbeelden die personen van nabij gekend te hebben ja zelfs onder hen of (als men wat eerzuchtiger is) mèt hen gediend te hebben? Hoort eerst eens wat hij van Clearchus zegt. Na verteld te hebben dat zijn eenige hartstocht het krijgswezen was, dat hij zooals een ander mensch het voor de de een of andere liefhebberij over heeft, zijn laatste cent zou uitgeven als hij maar oorlog kon voeren, gaat hij aldus voort. Een liefhebber van den oorlog was hij dus; maar dat hij ook de geschiktheid voor den oorlog bezat, kan men hieruit zien. De gevaren zocht hij namelijk op, dag en nacht deed hij niets liever dan den vijand het vuur aan de schenen leggen en in het gevaar behield hij zijn verstand. Bijzonder verstond hij de kunst om zich te doen gehoorzamen. En dit bereikte hij door lastig te zijn: want ook zijn uitzicht was barsch, zijn stem grof, en hij gaf altijd gestrenge straffen, soms zelfs in drift, zoodat hij er later wel eens berouw over had. Maar hij tuchtigde toch ook met verstand, een tuchtloos leger toch vond hij dat niets waard was, want hij placht zelfs te zeggen dat de soldaat meer zijn generaal dan zijn vijanden moet vreezen, als hij wezenlijk zijn plicht zou doen. In gevaren wilden de soldaten hem dan ook gaarne gehoorzamen en hadden ze niemand liever dan hem. Want ze zeiden dat zijn norsch gezicht dàn helder stond en dat zijn strengheid een kracht scheen tegen de vijanden, zoodat niets makkelijker dan de zege leek. Maar als ze buiten gevaar waren en ze tot een ander konden overgaan den gingen velen van hem weg. Want dan had hij niets sympathieks, maar hij was altijd even streng en ongenaakbaar, zoodat zijn soldaten zich tegenover hem voelden als schooljongens voor hun meester. Nu nog eenige trekjes uit de karakter-beschrijving van Proxenos, het grootste contrast van Clearchus. Dit was een man van den grootsten aanleg en van groote ambitie èn iemand die alles langs den eerlijken weg wilde bereiken of anders niet. | |
[pagina 515]
| |
‘Hij was alleen geschikt tot het bevel over knappe en goedwillige soldaten; intusschen verstond hij niet de kunst om zijn soldaten ontzag of vrees in te boezemen, en hij had ook eigenlijk meer respect voor zijn soldaten dan zijn soldaten voor hem, en iedereen kon merken dat hij banger was om zich zijn soldaten tot vijanden te maken dan zijn soldaten om ongehoorzaam te zijn aan hem. Hij meende dan ook dat het genoeg was voor een goed bevelhebber om den goeden soldaat te prijzen, en hem die zich slecht gedroeg niet te prijzen. Hij had dan ook de sympathie van de knappe soldaten, maar de anderen namen een loopje met hem en vonden hem een sul.’ | |
III.Van de Psychologie kunnen we dus afstappen. Maar het gevoel voor natuurschoon? Keek Xenophon dus naar de boomen, de blauwe en bewolkte luchten, de rivieren der vlakten en de beken der bergen op net dezelfde manier, met net dezelfde stemmingen als zijne zóó gelijksoortige tijdgenooten, als Sophokles, die de natuur zag als het sympathetisch-bezielde tooneel zijner goden- en helden-strijden, als Sokrates, die zeide: ‘ik ben liever in de stad dan buiten, ik ga liever met menschen om dan met boomen: de boomen leeren mij niets.’ Want, om nu eens de beschouwing van den heer dèr Mouw te laten varen, nooit hebben de menschen van een zelfden tijd zoo sterk die twee soorten van drang in zich gevoeld en opgevolgd, namelijk ter eenre zijde den drang, die dringt om het menschelijk bestaan weerspiegeld te zien in de diepte van den mythus, dien schat van volks-overlevering, die kern van een, voor het uiterlijke, wegstervenden volks-gods-dienst, ter andere den drang, die dringt om te vragen, te zoeken en te ontkennen. Maar één trek hebben beide soorten van drang gemeen: niet in het aardsch bestaan zoeken beide het einddoel van het menschelijke leven. De ééne drang, de tragedie, evengoed als de andere, de filosofie, trappen het dagelijksch bestaan met den voet. Even goed als de Antigone van Sophokles', door | |
[pagina 516]
| |
de stem van haar binnenste gedreven wordt tegen de gewone redeneeringen en berekeningen, zoowel van Creon, die haar vermeten misdadig, als van Ismene, die het bovenmenschelijk vindt, even goed - zeg ik - als Antigone, het al vergetend, wordt gedreven tot haar den-dooden-behagende daad, zoo wijkt ook Sokrates, meer nog dan door zijn welgemoed drinken van den gift-beker, door zijn het-al-doorvorschenden vragers-blik, buiten de gewone paden der menschen, volgt hij zijne consequenties ten einde toe, en ziet hij niet meer den schijn des levens, die de gewone menschen gebonden houdt. Maar wat heeft dit alles, zal men vragen, te maken met Xenophon? Dit dat hij, hoewel geen philosoof, een jongere was van Socrates. Met Socrates was hij het eens: de boomen leeren mij niets. Niet dus ging hij op reis om de boomen te zien, noch de bergen, noch om wat men noemt de natuur; hij ging om menschen te zoeken, om mannen die heerschen of zich laten beheerschen, mannen die staten vormen of ten minste daarnaar trachten of wel in die poging schipbreuk lijden.
* * *
En toch komt hij ook juist door dit te zoeken weer lijnrecht te staan tegenover de filosofie en tegenover de tragedie. Beiden toch, filosofie en tragedie zijn een uitvloeisel der democratie. Niet dat de dichters of de filosofen democraten waren. Neen, maar hetzelfde beginsel, dat den Atheenschen staat tot een democratie maakte, dat den kortstondigen bloei bracht en den vroegtijdigen ondergang, dat beginsel deed ook de filosofie en de tragedie geboren worden. Immers gelijk de democratie uitgaat van het beginsel dat men niet op gezag moet gehoorzamen, maar slechts den door het volk zelf gestelden machten, dat men slechts tot een daad moet besluiten, niet omdat een hoogere macht die beveelt, maar nadat een dialectische gedachten-wisseling het verkieslijke | |
[pagina 517]
| |
van juist die daad heeft doen inzien en door de uitspraak der verstandelijk overtuigde meerderheid heeft doen bekrachtigen. Het beginsel dat de tragedie met de democratie gemeen heeft, is de gelijk-gerechtigheid van allen, een gelijk-gerechtigheid die de Atheensche menigte, allen gelijkelijk toegelaten tot den schouwburg, afgebeeld zag in het koor, dat het lijden en de stemmingen en hartstochten der helden op het tooneel, bespreekt, duidt en oordeelt en in algemeener afmetingen in zelven mede door-maakt en door-voelt. Tegen deze beide groote konsekwenties van de democratie in het geestelijke staat Xenophon vijandelijk over. Hij ziet met heimwee naar vroegere eeuwen terug toen de staten-stichtende Apollo nog wel degelijk de rangen en standen aanwees, naar welke de burgers werden ingedeeld in gehoorzamenden en bevelenden, toen Dionysus nog niet de krachten van het individu zich deed verliezen in de vervoering over het naar den dood heengetogen leven der helden. Geen wonder dan ook dat Xenophon, zich teruggestoten gevoelde door het leven te Athene, in Sparta zijn idealen verwezenlijkt vond en door zijne daden, zooals hij die in de Anabasis beschreven heeft, trachtte te toonen wat het leven is van den echten Helleenschen krijgsman. Dat is dan niet de minst belangrijke rede waarom de Anabasis op blijvende waarde aanspraak kan maken dat men er het sobere en ìnvoudige verhaal in ziet van de verrichtingen van een Helleen, die bewijst dat hij niet zoozeer in de worstel-school als in de school der wijsheid is geoefend en dat het offer aan de Muzen het voornaamste offer is waarmee de Helleen zich tot den strijd voorbereidde. |
|