| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 11]
Zomerland.
De zeven zonen van Knudde waren stilaan oud gegroeid en vet geworden midden in hunnen kweek van jongens, beesten en vruchten die woekerden op het groote hof. Zij geleken zeven zwaar vergroeide stamboomen uit een oerwoud. Hun dikke gloeiroode kop rustte genoegelijk op de wreede schouders en de eendlijkheid van hun lijven vervulde de wijde keukenhalle waar zij, gedoken achter den sterken tabaksdamp hunner groote pijpen, heel den winter verleefden lijk beeren in ruste. Zij lagen achterover geleund op de eiken banken in 't grauwdonker bij den heerd hun schenen te warmen maar meest zaten zij rond de zware tafel aan den kermis-baf van groote stukken koeivleesch, vette zwijnsworsten en schuimend bier en aten met volle monden zoodat 't smout hen van den kin droop. Hun diepe stemmen grolden en hun lachen dreunde op tegen de zoldering zoodat de ruitjes daverden. Buiten mocht het gerust winteren met kwaad weer, de sterke muren hielden de koude weg en in den wijden heerd lag een halven boom aan 't vuur. 't Leven was hier geneuglijk goed en 't bier kraalde lustig in de potten. Het jonge volk alleen, de knapen en meisens verlangden naar 't buitenleven en vonden 't benauwelijk verdrietig in de donkere afgeslotenheid.
En daar kwam, buiten eenieders verwachting, eindelijk de deugdoende zomerwind uit het zuiden en blies de warmte over 't land waar 't zoo onheuglijk lange winterde en al vervrozen lag. De zon wrocht achter 't zwerk heur helderheid door de wolken, boorde gaten en scheurde 't geluchte
| |
| |
vaneen met kloven rood als bloed. Daarachter kwam het open hemelveld met veel blauw te zien en 't schof bleef voorgoed in reinigheid.
't Zal zomer worden! De koude wijkt en overhaastig vluchten de zwarte kraaien van de velden. Huizen en hoven hadden dien langen donkertijd het razend geweld weerstaan en toegesloten, dichte, hielden zij het schamel warm asemke binnen waarbij de lieden, verkommeld en verkleund van koude gehurkt bij den heerd, te wachten zaten naar 't einde van wanweer en onmenschelijk wind-geweld. De knapen meenden dat 't zomer was reeds en wilden nu maar aanstonds den veedrijf beginnen; zij stonden en loeren door de ruitjes naar den hemel hoe de zonne daarboven meester werd over de groote wolken die zwaargeladen, hun vracht van hagel en sneeuw en ander koud regenwater zonder storten, heenvoerden naar verder landen.
De goede hitte voelden zij komen, hun wezen klaarde en 't werd hen ondragelijk in die heetgestookte groote, donkere keukenhalle zoo lang en vertijloos op malkander te zitten staroogen.
Maar de ouden bleven ongeloovend en wantrouwig voor den bedriegelijken maartschen zomer, zij loechen met de zonne, legden nieuwe takkebosschen op 't vuur en bleven ingrimmig zitten warmen.
En toch wonnen de knapen het ten langen laatste in hun meening: de lucht bleef helder en de warme wind hield stand. De koeien loeiden op 't stal en 't groen sprong overal op uit den grond. De blijde zonnegang begon. Naar buiten was de drijf! elkende een asemde vrij en voelde 't nieuwe leven als een sterke kracht door de leden slaan.
De vlassen zwepen waren versch gevlochten en veerdig aan de elzen stelen gebonden, de hoorns galmden en nu, jongens, de deuren open! Uit de zwarte gaten kwamen de beestenkoppen kijken; 't was een uitbrakend drummen naar buiten. De koeien haar oogen stonden rond open van
| |
| |
verbazing; het kwijl spon in lange slijmdraden uit hunnen muil en ze snoven de versche lucht door de opgesteken neusgaten. Ze torden vooruit gedreven door andere die uitwilden, alhier aldaar tastend van de stoep en hun pooten plompten tot over de knieën in de vette zompe van 't messingstroo met een siepende sopping. Onder spannend geweld van spieren trokken zij de pooten boven en plonsden verder om plaats te maken voor andere die loeiend naar buiten kwamen. Zij ook zakten er diepe in, hieven de lijven hoog met een scharreling en driftig wrochten zij om op 't drooge en stonden daar met groote verdwaald domme oogen, geheven kop en opengescharrelde ooren wijd en trokken de lucht fel door de glimnatte neusgaten snuivend en bliezen hem in twee dampstrepen weer buiten.
De zwepen kletsklakten geweldig en dreven de nieuw-uitgekomene bijeen in grooten drom die heel de wijde werf vervulde. Als een stormruk, met jagende kracht, snelde 't veulenvolk uit een andere deur die openviel; - de forsche jonge peerden, stamppootend en de ooren gestreken, vuur in den blik en waaiende manen; - nu zagen ze voor 't eerst de opene lucht en gingen al hun geweld loslaten in vrijheid ongemeten. Roef! weer òp, zoo kletsten de sterke hoeven dooreen hoog over den kop en voort in éen vlucht! en de kleine, schaarsch geboren kachtels, met weerborstelig haar en knoestig slonke leden, ze dansten maar zot mede tusschen al 't ander gewoel. De jonge hengsten hinnekten hun drietsheid uit en joegen den asem op en snoven dat hun lippen klutschudderden over de tanden.
Uit een ander opening kwamen de kalvers lutspootig en dom met een slinkschen sprong naar buiten en de ernstig kalme geiten traden voorzichtig uit den weg lijk klein volk tusschen een bende zotte reuzen, mijde van vertrappeld te worden. De zware, drachtige, witte koeien kwamen gezapig achter; ze reikten den kop aarzelend over heel die wemeling van beesten, de werf vol, en kwamen met gemeten, loomen tred
| |
| |
den zwaren uier zwenkend, met wagend lijf over den onvasten grond waar ze heffend en zinkend met moeite voort gerochten.
De knapen drumden het vee maar alsan opeen en ze keken met voldanen blik over de goede beesten. Nu gingen de andere deuren open en de roodbruine stieren schoten met gebogen kop vooruit om 't al te vernielen en te schenden; ze snoven wat rond en seffens was 't een schorming van pooten, hun lijf richtte over den rug van een koe en daar stak dien vereenden kop met opengespalkte oogen, vuurdriftig, gedrochtelijk groot boven heel de kudde uitkijkend. Maar de zwepen sloegen ongenadig; de groote dobbele hofpoort, de baliën en slagboomen in de dreef draaiden open, en de stoet trok in keeuwelende bende al beurelend het hof af naar buiten - een krioeling van springspartelend jong leven tusschen gezapig voortwerkende gedaagde moeder-koeien en gedoken onder en tusschen die zware lijven der groote beesten, het snel spotterend kleingoed van geiten en kalvers: - een trappeling en terden en loopen opeengedrongen en wagend als een vloer van ongelijke ruggen rood en rost en zwarte kakeling met veel schaterend wit en sterke gouden zon erop. De koppen, de hooge horens hieven en de steerten kwispelsloegen ondereen. De bende stapte aan. De jongens en meisens draafden daarrond, gejaagd, bezorgd ze sloegen met knuppels en zwepen op de ongewilligaards die buiten de bende wilden; - nu waren ze blijdgeestiger nog dan hun beesten en opgetogen door de nieuwe, langverwachtte leute van buitenleven en groote vrije beweging; zij deden de hoorns tuiten. De drijfzwepen striemden door de lucht met luide galmslagen en ze tierden met volle kelen den blijden koewachtersschreeuw: Alla-ie! Alla-ho! Alla-uu! Knudde, knudde's koeien gaan uut! De kleeren hingen hen versleten en gehavend aan het lijf; barvoets, met blooten kop en een enkel hemde over 't vel, maar de wind deed hun wangen blozen en de wijdronde beweging van armen en lijf joeg hun 't bloed op en de warmte; z'en vroegen
| |
| |
naar niets daar ze die groote bende vee en veulens te wachten hadden ginder hooge in de vrije meerschen heel den zomer lang. Hun kop draaide duizelig van 't genot en voldaanheid bij 't wakker ontschieten van 't nieuwe leven.
Door 't woelend geruchte op de werf waren de oude boeren van achter den heerd, ook buiten gekomen om de beesten te zien. De forsche jonge mannen en hun vollijvige vrouwen met de zuigelingen op den arm en de fleurige, blondgehaarde meiden en dochters, heel het zevenvoudig huiswezen, ze stonden boven op den dam, te bewonderen het bruischend loslaten van vee. Hun oogen keken blijde en 't gemoed was fier over die rijke weelde van eigen gedoen. Elk wist ievers een witte koe, en langharig winterveulen of een blinkend vette drachtmerrie aan te wijzen om de schoonheid, den sierigen vorm van lijf of pooten te doen bewonderen. Zij kwamen de trappen af en betastten de spieren, de heupen, de knuisten van den rug of vleiden over de vleezig gladde huiden. Zij volgden de achterbende buiten de poort om de kudde op weg te zien. Dat werd door heel de eerdestraat éen lange reek ruggen en zwemelende koppen achter en boven éen, die trage voortdrendelde, gejaagd door de jonge koeiers. Het kakelde nu van geloop en getater over de werf van vrouwen en kinders en de zeven oude Knudden die het goed vonden in den nieuwen zonnesching legden zich buiten de hofpoort in 't gras. Vóor hun oogen lag onmetelijk wijd, het vage veld en de groene weiden in golvende heuveling zonder huis of stake: heel hun eigendom.
Tenzij westwaarts in de lage landen, daar stond Schemels hofstee; het geleek een dorp van ver gezien, half verzopen onder water: lange reken leemen huizen uitgerokken aaneengezet onder bruine stroodaken met breede euzing gelijk gebouwd met stallen noesch en dweersch overwelfd met groote wijdgekruinde eiken. Op de landen daaromtrent stapten vlijtig de peerden en de ossen en trokken den ploeg
| |
| |
die d' eerde scheurde. De Knudden lagen te schoklachen om die gejaagde werklust ginder en om al dat water dat tot in de stallen spoelde. Inwendig voelden zij nijd: dat groot gedoen schendde hun gulle tevredenheid, z'en wistten niet wel, noch z'en vroegen niet naar de oorzaak van dien haat: dat hof stond hun enkel in den weg als 't eenig vreemde goed in hun grooten eigendom en dat was hun zóo ingeboren: al wat tot de Knuddefamilie niet en hoorde uit hunne nabijheid te houden: dat schendde den weister van den vrijen buiten en die wroeters daar palmden ook al meer en wijder het land in rond hun woon.
Dat werd nu plezierig daar ze ook de koeien uit de stallen joegen. De beesten waadden en zwadderden in den zompigen grond door het overspoelde lage land naar de hoogte langs de volgezwollen beek op eene drooge weide. Maar zoo mager, vermergeld en leelijk waren de koeien dat men 't op verren afstand zien kon hoe ze langen tijd van armen kost geleefd hadden en van den vochtigen grond waren afgeteerd.
't Waren meestal wanstaltige dieren: oude varrekoeien met ingevallen rug, linksche heupen en hangenden balg en zij hinkten verdrietig op knobbelige pooten.
De oude Knudden rolden zich op den buik van de pret, ze loechen met breed open mond zoo dat heel hun lijf ervan schokte.
- ‘Ze gaan dood vallen! riepen zij, zet ze tusschen twee sprietpersen! Die koeien hebben de aalschijte! ha, ha, ha! - Schemel met al zijn kennissen van beestenkweek! zie ne keer óns vee dat meegroeit met den draaienden dag zonder dat we 'r op schaffen,’ - en hun lach klonk luide en ze veegden met de ruige hand het kwijlend speeksel van den kin. Dan lagen zij langen tijd te kijken op al die bedrijvigheid beneden van gejokte peerden en zaaiers die met vasten stap over 't land gingen en met zwaaienden arm het zaad uitwierpen.
| |
| |
- ‘Tone, we gaan ook moeten drichten, zei de oudste, zal 't een drooge zomer zijn?
- Neen, 't zal regenen, om Schemel deugd te doen, gekte Tone, we moeten op de hooglanden drichten.’
Zij stemden alle zeven overeen dat een natte zomer aanstaandelijk was en ze 't noodige op de bovenste hellingen zouden zaaien, - maar der was nog veel tijd, en z'en stonden bij lange nog niet op om te beginnen; ze wendden zich op den buik met aalwaarde manieren en lieten hun vel roosteren door de zon. Eenige schenen te slapen, d' andere keken met onverschilligheid en glimlachend over de velden.
- ‘Maar we zijn allemaal domme peerden daarnaar te liggen zien van verre! brulde een boer, - willen wij plezier maken? - we kunnen de boel ineens laten verzuipen in zijn vuil en mijn zekerheid is 't: ze vergaan lijk de ratten of ze vluchten al den overkant van den heuvel om nooit meer onder ons oogen te komen. - Waarom willen we langer beland blijven aan dat volk?’
De anderen rechtten twijfelachtig den kop en vroegen wat hij doen wilde; hun mond hing open van benieuwdheid en hun oogen keken om te weten hoe den oude 't meende met zijn verzuipen.
- Ba, ja, we zijn mossels! zie-je niet dat 't water hen in de deurgaten spoelt over hun vloeren, dat z'er tot aan de knoessels in swanselen en we hebben hier onze vijvers vol en een heele beek,... we kunnen het in golekes neerlaten en 't water loopt recht naar hun gedoen af; ze zullen verzuipen zeg ik of ze moeten op de euzies van hun huizen gaan wonen en de koeien de donderbare van hun daken doen grazen!’
Ze loechen luide en de lobberige halskwabbels lutsten van weerskanten op hun schouders; ze steunden 't lijf recht op de handen, sloegen op de knieën, stootten elkaar geweldig met de vuisten in den buik, in de lenden, op den rug, schopten de beenen boven hun hoofd en rolden over 't gras. Ze
| |
| |
tierden met opene kelen en opengesplette kaken: We zijn domme koeien! domme koeien zijn we! Hun vetgevoede, ruige wezens werden paarsch en blauw en wel van honderd kleuren ineens, zij verslikten aan 't lachen en ze dorschten malkaar met de vlakke hand op den rug om den asem te doen weerkeeren -: ja, de vijvers moesten los en 't water beneden.
- ‘Ze versmooren allemaal lijk de ratten,’ riepen zij. Dat gedacht doorschudde hun van genot en z'en vroegen nooit waar 't Schemel mocht verdiend hebben, of hij hun ooit kwaad deed of hinder, of 't hun voordeel zou bij brengen.
Hij moest weg uit de buurt waar zij wilden alleen meester en koning zijn over heel de vlakte zoover zij zien konden; niemand en duldden zij daar, 't ruim moest vrij voor hun eigen blijven en Schemel, met zijn nijdigen werkijver die alle jaren een nieuw stuk van hun land inpalmde, moest dood!
Dat voornemen stelden zij vast in den kop en ze raasden nog lang over den zotten indringer dien zij wilden overwateren en met al zijn volk te niete doen.
De bedrijvigheid op het land werd al levendiger voortgezet binst dat de Knudden van vadsigheid in slaap gedommeld waren. De boevers menden de trekdieren over 't veld; sterk spanden de stringen en de lederen riemen kraakten onder 't geweld, en traag scheurde de ploegkouter door de bovenste eerdelaag in diepe kloven. Al de stukken werden verschillig gesmaldeeld en gelijnd en altijd nieuw zaad werd in den leuzigen grond geworpen. 't Was overal een bedrijvige vlijtigheid: gaan en keeren en trekken en wenden zonder einde. Al wat op Schemels hofstee armen aan 't lijf had hielp mede aan de groote dricht. De meiskes alleen waren aan 't hoeden van vee.
Op de grazige heuveling waren de kudden nu uiteen gedreven en niet meer kennelijk, zoover waren zij verwijderd. Magere en vette beesten 't was al éen kakelbonte stippeling met trage bewegingen over 't goudgroene
| |
| |
gras; zij stonden met den kop bij d'eerde en weidden neerstig zonder zichtbaar verroeren van pooten en als er bij geval een veulen opdraafde, een jonge stier een koe besprong of heel de bende in zotte jacht aan 't bijzen ging, scheen dat zoo petuttig klein, zoo houterig gedwongen als poppenspel op een vlakke speeltafel. En dat leefde daar in de ernstige onverschilligheid der dingen die groot-open onder de zon getierden; wijd ommelands was elk aan zijn eigen kalm werk of groeite, onbewust van 't geen elders onder de oogen gaande was, - genietend van de goede zon en haar felle helderheid. De woonsteden stonden eenig, laag bij den grond, stil zonder bewaking van menschen. Over de werf was alle beweging uit: de hofhonden sliepen en de zwijnen lobberden in 't stinkend mestputwater.
- ‘We gaan nu toch ook moeten ons eerde bezaaien, of zou 't ons van zelf in den mond groeien?! tierde de oude Knudde naar d'andere die nog altijd met de handen in de broekzakken aan hun ruste dachten. Ze loechen om de aardigheid en besloten eindelijk te doen werken op de hoogten, maar eerst wilden zij het water afjagen van de vijvers.
Na eene duchtige noenmaaltijd trokken zij de groote leerzen aan en gingen welgemoed met alm en knechten naar 't hoogland; daar wandelden zij dooreen, zwaaiden de armen en tierden op het werkvolk tot het zweet hen van de ruig bepuiste kaken droop. Achter veel dagen werkens was de bochtige keerdraai van de beek verlegd en de vijvers doorboord die 't water in een recht neerschietenden stroelstroom op Schemels land neerliet. Zij gekten generig over hun werk en keken met voldoening op het bruischende beekbedde. Z'en konden zoo gauw het uitwerksel niet merken maar in hun verbeelding zagen zij den schamelen boer ginder pak maken en achterwaart wegtrekken, geniepig om niet gezien te worden en vloekend in zijne onmacht; neen 't werd een watervloed daar beneden, een bruisching, éen zee
| |
| |
waar Schemels hof eens stond en al dat volk in woekerde; ze klauterden op de daken en zaten op de veurst met opgesteken armen benauwelijk hun nood te roepen wanhopig om 't onvermijdelijk vergaan. Dat was voor de oude Knudden de groote, blijde fooie de zege schreeuwgalm ze schokschaterden van de leute en krulden hun lijven en stampten naar malkaar lijk de peerden.
Maar er kwam geen water-vloed beneden op Schemels hof: daar hadden ze van overlang het boos bedrijf vermoed en elk greep naar de spade en zonder spreken, met taaien ernst gingen zij aan den arbeid; - lange reeds waren zij erop geschikt om middels te gebruiken tegen de natte kwaal en nu werd in der haast een hooge wal ter bevrijding van huis en stalling opgeworpen; door de bedrichtte landen werden overal in de lengte loopgrachtjes gedolven die 't water in de beek achter 't hof door de weide weg liet. En de oude Knudden loechen toch als zij zagen dat hunne poging mislukt was.
Van heel die doening en wisten de koeiers geen woord. Hooge, eenzaam in 't reine onberoerde grasveld tegen 't blauw van den wagenden sperrebosch onder hun opene, berdelen hutte woonden zij ongestoord en alleen. In de diepte en overal rond lag de wereld open vol kleur en klatering allerdier en alles scheen hen zoo klein, - vaders hofstêe, de machtige omheining van muren en daken en 't wiemelen van menschen en peerden op 't land dat was allemaal onkennelijk verminderd op zoo'n afstand gezien: de vijvers lagen even zooveel nietige waterplasselkes met beken als grachtjes die glimmende waren in de zon en smal genoeg om door jongens lutsvoetig oversprongen te worden. Al Schemels huizekes waren als neergezakte schaapkooien waar de groote menschen dobbeltoe gebogen moesten inkruipen en lijk ze daar te schoftijde tegen den deurstijl geleund hun pijpe rookten, zou men meenen dat ze in een gewone beweging met den arm ter ruste, de daking konden overreiken en de euzies onder de oksels nemen. En dat gaan
| |
| |
en keeren: allemaal nietig bemelwerk met een rukwind omver te blazen. De zon alleen was groot en de eendlijke wolken die over hun hoofden wegdreven statig traag als dagen met groote gebeurtenissen. Z'en hadden tijd nog lust ten andere, de doende jongens om daar veel op te schaffen -; zoogauw de dag begon wipten zij gezwind op de veulens en draafden op den blooten rug, zonder vasthoudende handen door de weide den heuvel op door de bosschen de andere helling neer om een wereld te zien die zij niet en kenden. Als de avond over de meerschen viel dan bliezen zij den hoorn, deden de zwepen klakken en de versch vernieuwde koeien werden naar 't hof gedreven om van hun overvloed van melk ontdaan en verlost te worden.
In den vroegen nuchtend kwam de bende weer op en 't spel herbegon. Elk had zijne beurt om de beesten te wachten en naar huis te drijven de anderen mieken volle gebruik van hunne vrijheid en waren maar op de eetgetijden te zien. Niemand kwam hen storen met ernstige zaken en heel de wereld was hun eigendom. De jonge peerden renden weg en de wilde ruiters zwaaiden de armen en de zweepslag galmde. Fonk met zijn kleine broerkes die 't zijne beurt was van wachten, versleet den dag eenzaam onder de tente. De jongen zat tegen den stijl van de hutte geleund, den zweepsteel tusschen de beenen en wrocht met zijn mes aan een elzen stok waaruit hij een fluitje snekkerde. Larie lag op den buik bij zijn kleine broerkes en deed hen schateren door de zotte sprongen van zijn tamme ekster. Geen koe die opkeek, ze graasden rustig. De jongens ook waren zoo verslonden in hun bezigheid dat een meiske, welk zij niet kenden, bij hen kwam staan zonder dat zij 't zien naderen hadden. Het kind weenoogde en vertelde dat heur bontrood kalveken weggeloopen en verdoold was. Dan bleef het staan wachten, met de handen achter den rug waar het een lange wisse hield en keek op de bezigheid van Fonk en Larie en de kleintjes. Maar de jongen liet
| |
| |
zijn fluitje onvoltooid en sprong recht op een eerdhoop bezijds de tent. Hij stelde de hand boven de oogen, d'andere in de heup en overkeek zijn kudde. Onder de groote menigte en ontwaarde hij zoo seffens geen vreemd beest maar zijn oogen herzochten en eindelijk, ja, hij meende iets gezien te hebben.
- Larie, blijf en let op de jongens. Kom, alhier, zei hij en nam het meiske bij de hand, we gaan uw kalveken halen, en zij liepen de helling neer naar een plaats waar veel kalvers bijeen getroppeld stonden. Het meiske zwaaide zijn wisse volblijheid.
- Hoe heet gij? vroeg Fonk.
- Pauwelijntje.
- Woont ge ginder op Schemels hof?
- Neen, daar beneden in het berdelen kot, - wij wachten de koeien.
Fonk keek verwonderd op, hij had het nooit belet dat er daar jongens woonden en beesten graasden langs de beek. Ze liepen voort hand en hand en vertelden: Pauwelijntje van haar zusters en Fonk van de veulens en de fluitjes en van vogels en vogeleieren zoodat ze 't verloren kalveken bijkans vergeten waren. 't Viel heur plotselings te binnen en ze hield den grooten jongen staan, keek hem meewarig in de oogen en: of ze 't toch vinden zouden? 't Was het schoonste en 't kleinste, heur eigen kalveken, 't had een wit sterreken op den kop, vier witte pootjes en 't heette: Bietje.
- ‘O, ja, we vinden het heel zeker, troostte Fonk en ze liepen van den eenen kant naar den anderen. De jongen had wel gauw het kalveken willen vinden om zijn behendigheid te laten zien en te toonen dat hij veerdig den weg wist in zijn groote kudde maar hij liep zoo geern met dat meisken aan de hand, dat was zoo nieuw en hij voelde iets lijk tegenzin als 't zou uit zijn met zoeken, - hij had zoo heel den dag willen loopen.
- ‘Daar is 't! riepen zij alletwee; Fonk verkende 't vreemde kalf en Pauwelijntje heur Bietje.
| |
| |
Zij bekeken en betastten het als een wonderding. Het moest uitgejaagd worden en weer bij Schemels kudde gebracht maar Pauwelijntje stond daar onbeholpen te kijken in Fonk zijn oogen, om raad.
De jongen had iets verzonnen om veel leute te hebben:
- Wilt ge peerdje rijden? ik zal drijven!
Hij was preusch zijn krachten te toonen.
- Zie, zóo, houd u aan den rug en spring op.’
Hij hield de handen gevouwen ter plaatse als een stijbeugel en deed haar zoo opwippen. Hij ging haar bezien langs voor en meende lachend dat ze goed zat, net als een ruiter. Nu ging hij langs achter drumde met den schouder 't kalf voort en draaide den steert in een krul om 't aan te zetten.
- ‘Juu! hou' u vast! En 't draafde en sprong al wat ze loopen konden de helling neer tusschen al de andere koeien die schuw bezijds keken en dan voortgraasden.
Het meiske hutste hoog op den dansenden rug en ze loechen beiden dat 't galmde.
Uit het houten kot langs de beek kwamen de jongens en meisjes buiten kijken en ze klakten in de handen als zij den drieling zagen afkomen. Ze waren wat mijde eerst met Fonk maar Pauwelijntje vertelde dat de jongen het kalveken gevonden en gedreven had en zoogauw werd hij bij gelaten en zij lieten hem doen al wat hij wilde. Als hij tegen den avond weerkeerde bij zijn broers vertelde hij hen van de knechten en meiskes die achter den armkraak van de beek in een houten hutte de koeien waakten evenals zij. En hij droomde binst den nacht en zag een appelbollig meiske met beeldig wezen, lachende oogen en inzoete tale.
- ‘Dat zijn de Schemels! zei groote Lander 's anderdaags als hij ontwaakte, - willen wij gaan zien?!’
Zij kropen duikelinge beneden naar de beek maar zoogauw zij ontdekt waren vluchtten de kleine jongens en meiskes met een luiden schaterlach uiteen lijk een bende
| |
| |
schuwe musschen. Knudde's koeiers vonden de hutte ledig en ze moesten terug keeren zonder iemand te zien. Zij hergingen dat alle dagen met 't zelfde vluchtspel, tot dat Fonk hen ging geruststellen en zei dat zijn broers geen kwaad wilden maar kwamen enkel om leute en minninge te maken.
Evengauw was de vriendschap gesloten en van dien dag aan kwamen zij gestadig overeen; zij liepen samen de bos schen af en lagen gezellig te kouten bij malkaar. De twee kudden waren nu éen en de koeiers hielpen wederzijds de melkbeesten drijven, eten halen en de kalvers te drinken geven.
't En leed niet lange of in 't algemeen spel groeide er tusschen de jongens van de beide hoven, hier en daar, een bijzondere genegenheid d' een voor d' andere -: Baziel was altijd in doening met Naïs; Gnaas deelde zijn vogeleiers met Gani; Mon zat te vertellen heel zoetjes met Maja; Tijn met Lodie; Faas bracht al wat hij vond aan Eula en Lander gevoelde dat hij Ria liever zag dan zijn eigen zuster. -
De knechten sprongen te peerde vóor de tente, stormden achtereen, deden de wilde beesten steigeren kop in de lucht en ze loechen luide als de meisens verschrikt aan 't schreien vielen van gruwelijke vervaardheid.
D' andere staken de trompe in 't bosch of klouterden hoog op de boomen achter vogels. Dat was binst den langen zonnedag maar 's avonds als de nevels lijk waterlakens over de meerschen dreven en de beke dampte, en Tijn en Baziel of Faas de loeiende, zware melkkoeien naar den stal dreef in benden, zoo lagen de andere jongens meest, lam geloopen, in 't opene gras vóor de hutte. Z'en spraken medal geen woord omdat 't overal zoo rustig werd en zoo moe. Daar lag de zon aan den overkant van de wereld zoo rood en rakelings tegen 't vlakke land; - de hemel werd heel blauw en de wolkjes rossig te blozen en daarover viel de groote
| |
| |
kalmte zoo gedoezig; - de stille vogels vlogen trage scherend een laatsten keer over de rustende koeien die met geheven kop en groote oogen lagen te kijken naar nievers. Achterwaarts in de boomen speelde met flauwe ritseling de wind.
De kudde drentelde ver door de dreef naar huis, de avondtrompe ging flauwer en de groote hoven werden zwart, vereend tegen de teere lucht. Op de velden alleen was er beweging, de peerden keerden nog het land en veel menschen wroetelden met gebogen lijf in d' eerde. Lander liet lui zijn gedachten wiegen op en neer met de deining van 't jonge koorn dat vleide onder den avondasem; - hij en verstond er niets van waarom ze alzoo beulden beneden en wrochten als 't hier hooge zoo stil gerust en gemakkelijk ging. Dat wriemelen van die kleine menschjes was zoo zot en geniepig en hij verklaarde aan Ria nooit te willen meêdoen met die poendering beneden, dat hij ver boven wilde waar hij niets van dat krawoelen zien kon.
De duisternis doofde dat alles uit en kwam hen afsluiten van al wat er elders leefde; de knapen gingen stil naar hun wei en floten een deuntje. Veel later soms ging door de stilte, de heldere zang van een meisjesstem: het slepend klagen van een droomerig herdersliedje.
De zomer zette zijn dagen uit met veel zonneschijn en altijd nieuwe warmte; de hemel zat onzienlijk van hoogte en zoo rein als versche sneeuw. Een wolkje kwam er soms wel door gevaren maar evengauw was 't opgedroogd en weggevaagd. Alles en elk leefde en groeide nu uit eigen krachten in een groote onverschilligheid en eigen baatzucht: wat veite voelde en vocht schoot welig op, wreed onmeedoogend met 't geen rondom verzengde of verging. Daarboven draaide de zon als een gekkende spothoon om 't voorvermoeden der menschen en hunne verwachting van een natten zomer.
De koeien niet meer als de koeiers en kenden 't aflijnen
| |
| |
van landpalen of eigen bezit daarvan - als er niets meer te grazen was op de hooge beemden zakten zij lager naar de beke toe, zopen een zeup en lekten het sappige gras van de oevers. Zij stonden daar voldaan tot over den balg in de malsche klaver en keken rond naar malkaar en beurelden.
De barre zuiderwind schoer over de hooge velden en verpulverde al wat onder zijn grijpen lag. Op 't lage land rond Schemels hof was er veel weligheid en de warmte deed de vruchten dapper groeien. De fijne boeren verkenden allicht dat ze dees jaar in 't voordeel zouden zijn en een goeden oogst gingen opdoen. Zij wrochten nijdig, betuinden en omhaagden al hun goed in sterk duidelijk eigendomschap. Maar als gij zagen dat knechten van Knudde's hof met groote karteelen om water naar de beek kwamen loechen zij fijn op malkaar en de aanstaandelijke watersnood dàar, dien ze vermoedden vervulde hun van deugd. Ze overlegden hoe ze 't best hun kostelijk voordeel bewaren zouden en hoe ze de groote boeren al het water mogelijk gingen onttrekken.
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd).
|
|