| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Hegenscheidt's ‘Starkadd’
Wie jong is en een hart heeft dat klopt, een hoofd dat denkt en daarbij dien wonderen drang naar iets hoogers, welke hem tot kunstenaar stempelt, zal allicht - levende in deze schijnbaar onbewogen tijden - in gedachten gaarne in vroeger eeuwen verwijlen, zich terugdenken in vervlogen tijdperken, die ons, gesluierd als zij zijn in het waas van verleden, schooner dan het heden voorkomen. En wanneer die jonge man zich geroepen gevoelt tot het scheppen van dramatische kunst zich aldus in een andere wereld wil bewegen dan in die om zich heen, zal hij, voor het eerst zijn vlucht nemende, in pijlsnellen wiekslag zijn eigen tijd ontvlieden, overtuigd dat daàrin voor hem niets te halen is, voor hèm, den jeugdigen kunstenaar, die ineens breed-uit wil slaan, zich ontdoend van de knellende bandjes, welke den mensch door begrippen en wetten, die tijdelijk zijn, worden opgelegd. Daar, in die vervlogen eeuw, gevoelt hij zich koning van de menschen en dingen, daar is hij de alleenheerscher, de bestuurder van een geheelen menschendrom en een zeker tijdperk, daar stoort hij zich, slechts getrouw blijvende aan het weinige, dat geschiedenisboeken hem leerden, aan niets of niemand, zich voor het eerst waarachtig gelukkig gevoelende, nu hij eindelijk door de personen zijner phantasie uiten mag al wat er, sinds het eerste ontwaken van zijn kunstenaarsleven, in zijn innerste zong, klaagde en juichte, ja klaagde vooral, want welke nieuweling in het rijk der kunst hield er zich niet van overtuigd,
| |
| |
dat hij meer leed, dieper smarten onderging, dan wie ook? Wat is daar toch eigenlijk de oorzaak van, van dat, in allen ernst bedoelde, gepraal met eigen leed, waarmee het meerendeel der kunstenaars in den aanvang hunner ontwikkeling zichzelf en het publiek afmartelt? Het zal wel niets anders zijn dan een bijzonder te-voorschijn-treden van het eigenaardig verschijnsel, dat zich bij de gevoelige naturen openbaart, wanneer zij van knaap tot jongeling - bij minder vroegrijpen naar lichaam en geest, van jongeling tot man - worden, die zoet-melancholische overgangsperiode, waarin alles door een tranensluier verduisterd wordt, wanneer de vroolijk schijnende zon een klacht lijkt, het jubelen der vogels in den vroegen uchtend als een lijkzang klinkt en men slechts in avondschemer zijn kalmte en tevredenheid terugvindt, zich verlustigend in zwaarmoedige eenzaamheid, treurige gedachten en droefenis, die zich maar niet in een tranenstroom wil oplossen. Wanneer een dezulke eindelijk een kortstondigen troost in dat verleden van de verbeelding vindt, mag niemand zich verwonderen, als zijn eerste zang een zang van onverkwikkelijken weemoed, dikwerf van philosophisch gezeur en krokodillentraan-achtigen bombast is, ja, moet men er zich zelfs over verblijden, dat de jongeling de kracht bezat, den zwaren strijd, die noodig is ter bereiking van wat eens zijn ideaal zal zijn, volkomen te aanvaarden, moet men juichen dat alweer een menschenziel zich door de drassige laag van eerste zoeken, eerste pogen, eerste willen heenwerkte, een hooger plan tegemoet-snellend, waar de waarheid hem heller in de oogen zal schijnen, waar de schoonheid zich steeds inniger en klaarder aan hem openbaren zal. Met vreugde dus begroet al die mislukte Hamlet-verdraaiingen - zij bleken dikwerf een schoone belofte voor de toekomst te zijn! -
Zoo mogen echter artisten er over denken, het publiek doet het niet. De menschen, die zich een uur of wat in den schouwburg komen vermeien, ontspanning zoekende na hun
| |
| |
dagelijkschen arbeid, vragen niet naar de eerste, nog wankele schreden van een aankomend dramaturg; zij vragen naar den vasten tred van een man, die er ìs, zij willen waar voor hun geld, al laten zij zich dikwijls knollen voor citroenen in de hand stoppen, geen fijn onderkenner als zij zijn van vrucht en vrucht. Maar dan toch liever een flinken, groven knol die in de maag staat, zwaar voedsel, waaraan zij zich zat kunnen eten, dan een pieterig citroentje, dat bijna geur, kleur noch sap heeft, een schriel vruchtje, dat te vroeg geplukt werd en weinig verkwikking bieden kan. Schouwburgmenschen zijn nu eenmaal niet fijn van smaak, hetzij uit aangeboren lust tot een eenvoudigen burgerpot, hetzij doordat de geachte exploiteurs der huidige theaters hen vergeten deden, hoe kostelijker schotels smaken. ‘Starkadd’ nu, het drama van Alfred Hegenscheidt, waarover wij het hebben, is knol noch citroen, doch een vrucht in den tuin der poëzie, die - laten wij dit beeld nog even verder ontwikkelen - de kleurige schil van den laatste heeft, doch wier inhoud ons helaas nog te veel aan die grovere aardvrucht herinnert, dan dat wij haar gaarne als lekkernij zouden nuttigen.
Ja, de schil is fraai, waarachtig, over het algemeen althans! Dit drama zit in een wijdplooiend, sierlijk gedrapeerd gewaad, rijk befonkeld met helschitterende steenen en kostbare gouden sieraden, die, een voor een beschouwd, los van het kleed dat zij tooien, juweeltjes van edele drijfkunst, diamanten van het zuiverste water zijn. Maar er is te veel goud, te veel edelgesteente, te veel geflonker en geschitter; het kleed is te zeer in het oog vallend gedrapeerd, dan dat de kunstzin van den maker niet wat op kunstigen zin gelijkt; er is zóóveel geplooid, dat het geheel wat wanordelijk wordt; alle eenvoud is weg en wat rijk had kunnen zijn werd barok. Doch dit doet er niet toe! Laat de heer Hegenscheidt den schat zijner beelden, zijner fraaie zinswendingen en aangename vergelijkingen uitputten, opdat na dit schitterend vuurwerk zijner eerste ziels-op- | |
| |
tinteling, geen vlam uitsla dan van langdurigen, innigen brand, geen licht zich versprei dan van het zuiverst gehalte, geen vuur ontvonke dan van diep-innerlijken gloed! - Ja, de heer Hegenscheidt is wat al te zeer aan het versieren gegaan, zoodat onze oogen moe worden en naar rust verlangen. Hij neemt dikwijls een gedachte, een gevoelen, enkel om een fraai beeld te kunnen gebruiken, terwijl dit laatste juist niets anders dan de eenig juiste uitdrukking van het eerste mag zijn. Het beeld bleef geen middel, maar werd doel, zoodat het telkens als een verkeerd aangebracht, overtollig sieraad naar voren springt, ons oog afleidend van datgeen, waarheen het juist turen moest, en het geheel werd een beeldengalerij die niet te overzien is, terwijl wij zoo gaarne den spiegel hadden aanschouwd, waarin al die schoonheden, ieder op haar plaats, zich harmonisch afkaatsten.
Ontdoen wij nu het drama van zijn, al te zeer de aandacht vragend, omhulsel, zoo vinden wij niet veel, wat, waar vorm en inhoud één moeten zijn, zeer begrijpelijk is; ons oog ontmoette een bontwemelende snuisterijenkraam en, waar wij nu zoekend tasten, vinden wij over het algemeen goedkoope waar, door een onzekere hand, zonder eenige doeltreffende regelmaat, in groote wanorde uitgestald. Het drama is niet naar een vast plan opgebouwd, het is niet ‘aus einem Gusz’ geschreven, de auteur had zijn stof niet volkomen in zijn macht, het is niet van het begin tot het eind daarvoeld, doorwerkt, het is niet één, de karakters zijn niet zuiver, ontwikkelen zich niet trapsgewijs, het wordt slapper en gerekter, zielloozer, leeger bij elk volgend bedrijf, het ligt reeds bij het derde op apegapen, snakkend naar een spoedig eind, opdat het van zijn ongezond, teringachtig leven verlost mag worden. Willen wij kort zijn, zoo doen wij het beste, met er aan te herinneren, dat, bij de lezing van ‘Starkadd’, die gedachte aan den eersten zang van den zoekenden dichter, welke wij in het begin van deze kroniek neerschreven, in ons geboren
| |
| |
werd en hiermee gelooven wij de zuiverste, meest afdoende critiek geleverd te hebben. Wat toch moet critiek zijn? Gelukkig zijn wij de tijden teboven, toen men zich met een, gemakkelijk te lezen, verslagje over eenig kunstwerkt evredenstelde, een glad-loopend artikeltje, waarin de welwillende beoordeelaar - gesteld het behandelde was een drama - op genoeglijke, huiskamer-achtige wijze den ‘inhoud’ van het stuk verhaalde, hier en daar bij een of andere scène, die hem bijzonder trof, stilstaand, om vervolgens maar weer kalm door te wandelen, nauwkeurig mededeelend, dat bijvoorbeeld het eerste bedrijf op een landgoed speelt, waar de held het meisje, dat hem in lichtelaaie zet, leert kennen, dat er in het volgend bedrijf iets tusschenbeide, komt, dat den voortgang van hun beider liefde belemmert, enzoovoort, enzoovoort, allemaal dingen, die de vluchtigste lezer in minder dan geen tijd kon te weten komen, als hij zich maar even de moeite getroostte van het boekje door te bladeren, maar die hem, in der waarheid, in de kennis van het drama geen sikkepitje verder hielpen. Wat mag critiek dan wèl zijn? Wij gelooven, de zuivere reflexie van de ziel van het behandelde in die van den onbevooroordeelden, naar waarheid strevenden beoordeelaar, en waar wij die thans eenvoudig weg, maar precies, hebben weergegeven, zouden wij met deze weinige regelen over ‘Starkadd’ kunnen volstaan. Maar wij zijn nu eenmaal over dramatische kunst aan het praten geraakt en willen voor dezen keer niet eindigen, alvorens nog even op onze tirade overhet terugwillen naar vroegere eeuwen van jeugdige kunstenaars te zijn teruggekomen, opdat ook in òns stukje eenige harmonie te vinden zij.
Nu dan, ja, wiens oogen door werken geopend zijn - want slechts door werken komt men tot werk, door daden tot een daad - ziet al heel gauw, dat hij waarachtig niet een eeuw of wat terug behoeft, om schoonheid te kunnen scheppen. Wat is een eeuw, wat zijn duizend jaren?
| |
| |
Niets! 'n Zuchtje, 'n groote niemendal in de oneindigheid!
Onvergankelijke kunst is de uiting van een hoog moment, waarin verleden, heden en toekomst innig samensmelten, een moment, waarin het schijnt, als stond de Tijd stil, aandachtig luisterend naar wat daar uit zijn diepste wellen door een menschenstem wordt geopenbaard. Waarom dan zijn eigen tijd ontvloden, waarom dan moedwillig oogen en ooren gesloten voor wat er om ons heen gebeurt, waarom met een minachtend schouderophalen zijn eigen eeuw den rug toegewend, waar het schoone leven toch steeds de kern van het drama blijft uitmaken, het schoone leven dat zich elk oogenblik voor den klaarziende in zijn grootsche wonderen openbaart en dat niet om een eeuw of wat meer of minder geeft, evenmin als de zee er zich om bekommert, of haar baren wat druppels meer of minder tellen? O, zeker, ridderpakjes staan recht fraai, en zijde en fluweel streelen het oog meer dan een kantoorbediende-pakje, maar ach, als dàt het 'm moet doen, een uitstalling van fraaie costuums, een eenigszins opzienbarend décor of iets dergelijks, ach, dan waar het maar het beste, dat het tooneelgordijn niet weer werd opgehaald en de dramatische kunst in de requisitenkamer zorgvuldig opgeborgen. Neen, neen, neen, wij moeten waarheid hebben vóór alles, en geen bontgelapte leugen, schittering van ziele-schoonheid heel gaarne, maar geen glans, die enkel van den costumier vandaan komt. Toch kan het, zooals wij reeds zeiden, zijn nut hebben, zijn toevlucht tot het verleden te nemen. In die oogenblikken, terwijl zijn geest het verleden tracht te doorvorschen, zal de jonge dramaturg eerst zoetjes aan zijn eigen tijd leeren begrijpen, uit het verleden leert hij het heden kennen en, geleerd door studie en ondervinding, keert hij vliegensvlug naar die, eens zoo versmade wereld om hem heen terug, puttend uit de schatten die hij overal op zijn weg ontmoet. En wendt hij zich dán weer eens tot vervlogen eeuwen, ah, dan is het met de volle kennis van het leven en een groote
| |
| |
macht over zijn kunst, en dan zal, wat sieraad is, ook slechts als sieraad worden aangebracht, de schoone schijn blijft middel en wordt geen doel, we krijgen een stuk waarachtig leven en dan komt het er al heel weinig op aan, of het een paar eeuwen vóór of na Christus speelt; dit is om 't even!
‘Maar ‘Starkadd,’ ‘Starkadd’? vraagt de lezer. ‘Vergeet ge dien geheel?’
‘Starkadd?’ antwoorden we verbaasd. ‘Maar we hebben onophoudelijk aan het onderwerp van onze studie gedacht!
Men zal hem dus wel met een beetje goeden wil, onder de regels door, kunnen terugvinden.’
De eerste kennismaking met den heer Hegenscheidt was ons intusschen recht aangenaam; wij hopen, dat bij een volgende onze handdruk krachtiger moge zijn.
Joh. W. Broedelet.
|
|