| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CXIV.
Hef stout U op, gelijk een aadlaar stijgend
Der zon-schijf tegen, naar het sterke licht,
Dat, in mijn diepste ziel, voor U zich nijgend,
Brandt met een gloed, die voor geen denking zwicht...!
O, zoo Gij woudt, Lief! klaarde Uw lief gezicht
Op als een hemel, die, na onweêr-dreigend,
Eindloos zich breidt in vreedge blauwte...! O, richt,
Ik smeek 't, U op uit Uw gelaten-zwijgend
Gedachten-leven, waar gij staêg op broedt,
Als waart Ge ook zóo een aadlaar, die, met wieken
Zwaar-hangend, haar gedonsde jong behoedt......
Zie òp en òm U! want het rose krieken
Des klaarsten daagraads vedert op in 't Al,
Waar àl Uw leed en zorg voor vlieden zal...!
| |
| |
CXV.
De zon schijnt wijd-uit langs de breede weiden......
O, waar 'k ook heen mijn peinzende oogen stuw,
Schijnt zich de wereld als een bruid te breiden,
Die, onder 't kussen, ligt gelaten-schuw......
O, spel van zon en wereld! zoet-gloênd strijden...!
Zag 'k nog wel ooit dit àl zoo schoon als nù?
Voelde ik wel ooit mijn ziel zóó ruim verwijden?
Zie ik iets schoons, Lief!... 't komt alleen door U...
't Komt àl door U, die in Uw hoog begeeren
De trouwste liefde aan sterk-zacht willen paart......
O, eenge Ziel, voor wie ik wil verneêren
Mijn wel wat eigenwill'gen éénlings-aard...!
Want, door gedwee U als een godheid te eeren,
Voel 'k, dat ik opzweef in gewiekte vaart...!
| |
| |
CXVI.
Uw ziel is hel als zomer-uchtend-luchten,
Waar nauw een wittig wollen wolkje op dreef......
't Is me of 'k, Uw schoonheid ziend, ten hemel zweef,
Waar 'k blij mij baad in teêre kleur-genuchten.
O, mocht ik, Lief! zoolang 'k, U lievend, leef,
Steeds met mijn oogen, die U zoeken, vluchten,
In ziels-opzwiering, zonder 't minste duchten,
Naar 't paradijs Uws lievens, waar 'k naar streef!
Ja, want Gij zijt, als 't zacht-bewogen kleurige,
Dat, nauw-bespeurbaar, op het lucht-ruim speelt,
Welig-verwisselend zijn brooze zwemen......
Nauw weet ik, toeft Ge in 't vroolijke of in 't treurige......
Nauw weet Gij 't zelf...... maar in Uw ziels-diep kweelt
De al-harmonie, die wij zoo schoon vernemen.....!
| |
| |
CXVII.
'k Weet zeker, Lief!..... toen ik een jongske was
En kleine peinzer van pas zeven jaren,
En 'k lag, in duisternis, gedwee te staren,
Totdat de droom mijn luikend oog belas, -
Dat toen Uw ander-ik, met stapjes rasch,
Vaak dartelde mijn hoofdje langs; de haren
Stil streeldet ge, of het blonde halmpjes waren,
Sprietend aan schemerigen water-plas......
O, 'k zag het àl zoo duidlijk: 't was een droom,
Maar zóó diep-teêr, dat, bij 't weer plots ontwaken,
Ik schreiend riep, half-luid, in angstgen schroom,
Waarom me Uw beeld genadeloos verzaken
Ging voor het grauwen van de' eentoongen dag,
Waar 'k nooit iets anders dan kil hard-zijn zag.
| |
| |
CXVIII.
Zoo was 't voorheen...... en o, 'k had nooit geloofd,
Dat wilde, toover-schoone kinder-droomen
Geheel tot werklijk leven konden komen, -
Dat Leven geven zou, wat Droom belooft......
Maar nu...... hoe staat Gij daar, het hoofd omloofd
Door bloesem-twijgen, wier diep-zoete aromen
Met onvergankelijk geneucht me omstroomen, -
Godheid klaarblijklijk, die mijn ziel staeg looft!
Gij waart mijn Droomen-godheid in de tijden,
Dat de englen-ziel van 't kindje in 't hel-vuur streed,
Door droom getroost soms in zijn gruwlijk lijden......
En later, toen mij 't leven haast ontgleed,
Daar 'k tegen mijne ziel nooit kon getuigen,
Deedt ge, als Godin, me in godlijk heil opjuichen...!
|
|