| |
| |
| |
Levens-raadsel door Willem Kloos.
III.
Met fronsend voorhoofd boven witte frontjes,
Staan wij, als deftge aanbidders van den Schijn,
Voor 't kleuren-bont en rijk-geplooid gordijn
Des levens, nooit nog opgehaald; de mondjes
Babblen veelstemmig in geleerde rondjes
En reeknen naarstig alles uit: geen lijn,
Die 't oog ontgaat, dat tuurt; o, 't sluit haar-fijn,...
Zelfs wordt àl stof gewogen tot op pondjes.
Zoo ploetren wij en cijfren ijvrig na
Ook 't allerfijnste van die schijn-figuren,
Die 't Ware Zijn grootmachtiglijk ommuren, -
Maar doen met de eeuwigheên, o, schande en scha!
Die des Schijns wanden voor ons oog bewaren,
Gemakshalve, och! of 't hersenschimmen waren!
| |
| |
| |
IV.
‘Ja, logisch moet men wezen!’ roept de schare,
‘En streng zich houden aan 't Waarachtig Zijn!
Want wat niet zinlijk is, is leêge schijn,
Voor welks verleidingen u moog bewaren
De God der wetenschap, de al-eenig-ware,
Die leeft van cijfering met vlak en lijn,
Wiens vaste wetten onze oraklen zijn....
O, dwaze denkers! domme mijmeraren!’
Zóó werden ook eens, in de al-oude tijden,
Als toovenaars de wijze liên gehoond,
Die hun geheele ziel ootmoedig wijdden
Aan 't groot geheim, dat in àl dingen woont,
Daar nooit de nuchtre bende kon begrijpen,
Dat de eêlste vruchten uit teêrst bloeien rijpen.
| |
| |
| |
V.
Ja, wat nu Weten heet, leek eertijds Droomen,
En meenge waarheid, die nu hoog-op straalt,
Scheen eerst een sprookje, dat men stil verhaalt,
Waar wondre menschen nachtlijks samen-komen,
Heimlijk geweken voor het warlend stroomen
Der dwaze wereld, die den geest, die dwaalt
Van de' engen weg, door 't oud gebruik bepaald,
Ziet als den Geest van 't Kwade, zwaar te toomen....
Met donkre dreiging ging door de eeuwen rond
Het dogma van 't Geloof, vermaledijend
Wien zij niet kussend haren voetzool vond.
Maar thans, haar staart gelijk een pauw uitspreiënd,
Half-weten stapt, en doemt, wie niet terstond
Een ijzren slot zich legde op hoofd als mond.
| |
| |
| |
VI.
Ja, reken, teeken uit het rijk-verspriete
Geraamte ontzachlijk van de zichtbre dingen,
En weiger onversaagd, om door te dringen,
Heen door den Schijn, waarop uw zinnen stieten,
Zoodat ze als gruwbre heimlijkheden lieten
De eenig-waarachtge werklijkheên, die kringen
Achter dit glijdend vlak vol wisselingen,
Waarop we, als bellen op een stroom, vervlieten...!
O, ja, 't doorwrochte Weten van dees tijd,
Dat stug 't verdiepen van haar inzicht mijdt,
Staat even hoog-geleerd thans uit te varen
Tegen de Wetenschap der toekomst-jaren,
Als 't scherp-ziend mugje, dat wèlwetend gonst,
Tegen de beitling van ons huisraad bonst.
| |
| |
| |
VII.
Want dit moet ik u zeggen: 't menschlijk leven
Is meer dan stof, meer dan dees ijdle schijn!
De wijde zeeën van ons ziele-streven,
De hooge vreugden boven diepe pijn,
Die als berg-kammen boven groeven zijn, -
't Wordt al door één onkenbre kracht gedreven,
Die ons een oogwenk houdt in 't licht geheven
En 't klaarste omhoog-staat in 't gelouterd brein....
O! God en geesten zijn maar zware woorden,
Wier ware zin ons ganschelijk ontgaat,
Schoon wij dien duizendvoudig-wisslend hoorden....
Wij weten niets, dan dat er Iets bestaat,
Waarnaar we, onmachtig zelfs, om 't aan te kijken,
Met breed-verlangende armen henen-reiken...!
| |
| |
| |
VIII.
(Oplossing.)
Wat stondt Gij hoog, Uw slankende armen breidend,
Toen 'k ophield plots.... O, Gij, mijn Toeverlaat!
De ranke zwiering van Uw eng gewaad,
Een feeën-kleeding, langs Uw schouders glijdend,
Leek me als een wolk, waaruit te voorschijn schrijdend,
Gij aanliept, Engel! die den harden haat,
Die eens mij kwelde, om 't onbarmhartig kwaad,
Dat dwaze liên mij deden, heen-joegt.... Strijdend
Met wapenen van zachte sterkte, stondt
Gij eens, als nù, in de onvergeetbre stond,
Dat ik in de open lucht U mocht aanschouwen
Voor de eerste maal. Gij lachte, als toen, en spraakt,
Met teedre vastheid: ‘Lief! mijn liefde waakt!
‘Blijf op mijn liefde als op een rots-steen bouwen!’
|
|