| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 10]
Een levensgril.
De zomer, de tijd van het bedrijvige leven in het visschersdorp, was voorbij. Het plaatsje, maar schaarsch door boomen beschut, lag frisch en open aan den Zweeuwschen stroom. De zomer bracht de dagen van vroolijkheid en druk verkeer, en uit het naburige België kwamen dan herhaaldelijk talrijke gezelschappen van rumoerige gasten om van de ware Zeeuwsche mosselen te eten, en zich aan het strand der wijde rivier de illussie te vormen van het vertoeven aan een zeebadplaats.
Het haventje lag altijd vol mosselenschuitjes, die bij hoog water wiegelend tegen elkander botsten op de trippelgolfjes van het naar dit nauwe hoekje heengedrongen rivierwater; bij eb lagen zij onbeweeglijk schuin en scheef tegen elkander te leunen, onmiddellijk op het doorweekte grondslib.
De vracht uit de schuitjes werd overgeladen in karren, die dan met zwaar wentelende wielen, terwijl aldoor het zeewater uitsijpelde langs de straten, werden gereden naar het eenzame stationnetje; ruime spoorwegwagens namen de ladingen in en die onuitputtelijke toevoer van beslijkte mosselen, werd verzonden naar de groote steden, voor restauraties en winkels.
Maar de vroolijkheid werd eerst uitbundig, de bedrijvigheid rumoerig in Juli, als de kermis in 't land kwam, en aldoor voortzeurde het deuntjesorgelen van den draaimolen. De nederige huisjes op het pleintje trokken zich dan 's avonds bedeesd in 't donker terug voor al dien bonten sier van opgesmukte kraampjes en draaimolen in 't ongewone hel- | |
| |
licht. En tot laat in den nacht klonk uit iedere herberg over de stille straatjes schelkleurig muziekgeluid en verward geklapper van klompen en schoenen over den dansvloer.
Maar slechts één week kon die pret duren, en de nuchtere aanblik van planken en bindten der kramen, van de onttroonde paarden en leeuwen der draaimolen, als een rommel-zoo slordig verspreid over de hobbelige keien van de kade, tot de gereed-liggende schuiten dat äl zouden inladen, bracht den terugkeer uit de roes van brooddronkenheid naar den alledaagschen levensgang.
Daarna begon ook de mosselenvangst te verminderen, en werden de reisgezelschappen schaarscher gezien. En was eenmaal de herfst ingetreden, October genaderd, dan kwamen windslagen uit de groote watervlakte door het dorp varen, en vaagden heen de laatste herinneringen aan den tijd van druk verkeer en vroolijkheid. In de stille straatjes waren de lachgeluiden en schel-uitvallend vreemde woord-klanken verstoven, - nu werd nog gehoord het klepperen van door den wind bewogen luiken, het plotselinge dichtslaan van een deur; of het enkele geklik-klak van een paar klompen over de hobbelkeien.
De drie jonge schilders uit België, die van zomer naar Zeeland waren gekomen om studie's te maken, waren ook weer naar hun land weergekeerd. Voor iederen dorpeling waren zij bekenden geweest; drie maanden lang zag men ze 's morgens met kist, paraplu en stoeltje uittrekken en straks vond men ze wêer, schilderende aan den plas of op het land. Aan het uiteinde van de hoofdstraat, in den ‘vergulden Beer,’ hadden ze verblijf gehouden. 'sAvonds brachten zij vertier in de gezelschappen der stamgasten, wel bewust van het belangwekkende hunner aanwezigheid in dit kleine levenskringetje. Tot ongewone avonduren, als de baas reeds naar bed was en de waardin slaperig achter het buffet de laatste dagbezigheden rekte, bleef het praten voortduren, want de heeren amuseerden zich met de boeren
| |
| |
en visschers, die in hunne argeloosheid zich door dien gemeenzamen omgang gevleid voelden.
Op dezen laat-October-namiddag hing er een drukkende stilte in de verlaten gelagkamer, waarin moeizaam hokhokte het immer-door getiktak van de lange hangende klok. Door de beslagen vensterruitjes, waarvoor de groene horretjes, kwam een grijs druillicht naar binnen misten, dat zich in enkele hooglichten hechtte op knoppen en sporten van stoelen en voluit gleed over de leege vlakte der tafel, al het andere versomberend. In den hoek het buffet, en in de verduistering van holle kastnissen stonden flesschen en karaffen te lichtglimpen. Door de vensters waren daarbuiten twee hooischelven zichtbaar, dichtbij, melankoliek duidelijk in de grijze omwademing van het stil-droeve landschap.
Maar in eens, als met een ruk, komt in de slaapstilte vallen het knersend geluid van de deur, die van buiten geopend wordt. En een man staat daar plotseling, hoekiggekant in het vierkante lichtvak, en de oogen in het volle gelaat hebben een lichtglans van verwondering in hun kijk naar het eenzaam binnen der gelagkamer. Maar hij doet dan de deur weer dicht, en een stoel opnemend, gaat hij daarop zitten dicht bij de kachel, wachtend. Dan valt de starre stilte weer in; langwijlig klinkt weer het getiktak van de klok, want de man zit onbeweeglijk, de oogen staren zonder uitdrukking naar de blinkend-metalen knoppen en staven van de kachel. Maar hij wordt uit dien droomtoestand gewekt door de waardin, die door een deur naast het buffet komt aansloffen.
‘Goeie middag, vrouw Hulst.’
‘Dag burgemeester,... wat een mieserig weertje vandaag, hé?’
‘Ja, de mooie tijd is om, 't wordt al koud ook,... geef me maar gauw een klaartje.
‘Asjeblieft.’
| |
| |
De vrouw frommel-wrijft haar handen aan de boezelaar, om ze te bezigen tot het inschenken in het schemerig buffethoekje. Toen ze voorzichtig voortschuivend, met een volgeschonken glaasje op een blad, naar den gast toetrad, verschoof deze met een plotselingen ruk zijn stoel naar de tafel, en de dikke vingertoppen omvatten voorzichtig het glaasje, - maar toch niet zonder te morsen had hij er een teugje uit gedronken. Dan het glaasje neerzettend, vóór zich op de tafel, weer opkijkend, groette hij de dochter, die ook was binnengekomen en achter de toonbank al in drukke bezigheid was met omspoelen en afdroogen van glazen. De moeder porde de pook in de kachel om het doovende vuur op te rakelen, en zei eenige woorden over het weer, dat al zoo guur werd. De burgemeester antwoordde met instemming en in beider gedachten gleed de herinnering aan den mooien zomertijd, nu voorbij.
‘Ja, de mooie tijd was om, - anders een goeden zomer gehad van 't jaar, er waren veel vreemdelingen geweest, meer dan 't vorige jaar.’
‘Gisteren,’ zei vrouw Hulst, (ze was tot gemak gekomen op een stoel, en stofte met de hand haar rok af, onder 't praten) ‘is een van de drie heeren er nog geweest; hij kwam om een schilderij weg te halen, dat hij hier had gelaten, omdat het nog niet goed droog was, toen ie wegging.’
‘Welke van de drie was het?’ vroeg de burgemeester, die nu zijn glaasje tot op de helft leegdronk.
‘Die langste, - de grappenmaker, zal 'k maar zeggen.’
‘Zoo, was die 't; 't spijt me, dat ik 'm niet gezien heb, want 't was een aardige snuiter; hoewel, die twee anderen mocht ik ook nog al.’
De vrouw had nu haar stoel dichter bij de kachel geschoven, haar handen in rust lagen stil in den schoot, en in het gelaat, dat recht stond tegen het vlak kwijnlicht uit het venster, stonden de oogen vredig-peinzend, starend in het buiten, over de platte ligging der eenzame velden,
| |
| |
die zich heenstrekten tot aan den grooten straatweg, vèrweg, zichtbaar als een lange schakel pluimig gerag, nevelend in den horizont.
Haar oogen bleven strak turen, maar de mond gaf in langzame woorden den inhoud van haar overdenking.
‘Och, hoewel het veel drukte voor ons gaf, was het toch een heele afleiding, - en moeilijk waren ze ook niet, altijd best. Ik had boven het achterkamertje in orde gemaakt, en daar sliepen ze, - twee in de bedsteê en een, die lange, op een veldbed. Met het eten waren ze ook altijd content, nooit kieskeurig of vitterig’... ‘en je kunt anders onder die heertjes nogal eens viesneuzen aantreffen,’ praatte zij door, terwijl ze de armen over elkaar kruiste en den burgemeester aankeek;’ toen ze weggingen, gaven ze Hulst nog een kistje sigaren, omdat ie wel eens met d'r lui uit zeilen was geweest.’
Vervolgens weer met een verdwaalden blik over het veld:
‘Ik had in 't begin anders niet veel zinnigheid ze in huis te nemen. Men kan 'r wel eens tegen inloopen met zulke jonge heertjes, als er dochters zijn; mijn man meestal uit visschen en ik kan op alle plaatsen niet gelijk zijn. Maar dat is me erg meegevallen; nooit heb ik wat onbehoorlijks gemerkt, wel eens gekheid maken en stoeien, maar altijd in 't fatsoenlijke.’
De burgemeester had zijn borreltje bij herhaalde teugjes leeggedronken, en zat nu werktuigelijk met den voet van het glaasje te kringen in de jenever, die op tafel was gemorst. Hij keek op, zijn oogen zochten achter de toonbank naar de dochter:
‘Ja Sanna, je zult het ook wel merken, dat ze weg zijn.’
Sanna, wier druk beredderen was overgegaan in een treuzelig gedoe, wijl haar gedachten zich zoo innig hechtten aan het gekeuvel harer moeder, voelde het opwakkerend binnenleven geschokt door dat onverwachte toespreken. Een vloed rood eensklaps over haar gelaat.
| |
| |
Haar hoofd neigde zich onwillekeurig onder een vaag gevoel van schaamte. Ze had zich willen onttrekken aan het lachend oog van den burgemeester en in verwarring gaf zij alleen een ‘Och, ja’ ten antwoord.
‘Nou,’ zeide nu de moeder, ‘ze heeft van 't jaar wel een plezierige kermis gehad; op dat groote bal bij Van de Pijl, heeft ze heel wat met dien langen meneer Emiel afgedanst. En verbeeld u, als de twee anderen haar kwamen vragen om te dansen, wou ze niet; ze werden dan door mijnheer Emiel uitgelachen.’
‘Och,’ zei Sanna, nu hare verlegenheidsschrik te boven, ‘die twee anderen dansten niet zoo goed.
‘En,’ vroeg de burgemeester, knipoogend naar de moeder, ‘heeft Arie d'r niks van gezeid, dat je zoo druk met zoo'n vreemde mijnheer danste?’
‘Wat mot ie erover te zeggen hebben, 't is toch m'n vrijer nog niet, al loopt ie me achterna.
‘Ja, getuigde nu de moeder, ‘van Arie wil ze maar nies weten; ik heb wel eens met den jongen te doen, zooveel moeite als ie om haar doet! 't Is een oppassende vent en een flinke werkezel. En hij zit daar ginds goed in zijn boeltje; u weet, dat de ouwe vrouw van 't voorjaar gestorven is. Ik zou het graag zien, dat ze een paar werden en haar vader ook.’
‘Zoo, zoo,’ zei de burgemeester, die van zijn stoel was opgestaan en al zijn vijf centen op tafel had gelegd, ‘nou Sanna, je mot 'm maar nemen; d'r trouwen er zoo weinig tegenwoordig.’ Dan zijn jas dichtknoopend en zijn pet aanstrakkend over den schedel zei hij tot vrouw Hulst: ‘Als de veldwachter soms hier komt, zeg hem dan, dat ik op de sekretarie ben, - gegroet.’
‘Dag burgemeester, ik zal 't zeggen.’
Hij had de deur al dicht getrokken, eer vrouw Hulst haar zin had uitgesproken.
Toen kwam de vale stilte weer aanloomen; ernstig-gelijk- | |
| |
matig hok-hokte weer de oude klok en langs de beslagen vensterruitjes sijpelden onbestemd enkele droppels naar omlaag, dan schielijk neervallend. Vrouw Hulst bleef droomend bij de kachel zitten, en gedwee stonden de oogen in het flets-verlichte gelaatsmasker.
In den schemer-donkeren buffethoek stond Sanna, zwijgend-turend naar de ordelijke rangschikking van karaffen en schoone glaasjes. Maar in haar hoofd woelden zooveel geheime herinneringen, opgediept door het praten harer moeder. Ze verliet de gelagkamer en ging de trap op naar het kamertje, waar de schilders geslapen hadden. De bedsteê was weer aan kant gelijk vóór dien tijd; de dekens vierkantig opgevouwen, in het midden van het bed, en kussens daarboven, op elkaar gestapeld; het veldbed van Emiel stond ineengeslagen tegen den muur.
O, toen ze het bed opmaakte op een uur, dat zij beiden zwijgend gevonden hadden, tot ongestoorde ontmoeting!
En daar op die plaats die smachtende en eeuwig onleschbare dorst van zoenen, zoenen, en knellend omarmen!
En in een overstelping van herinneringen bleef zij als verdwaasd in het midden der kamer staan, in heftig smeulende hijging naar die verleden uren, staroogend naar de regelmatige bloempatronen van het behang, waartegen het veldbed leunde.
Maar zij hoorde beneden de deur der gelagkamer opengaan, en de stemmen van den binnentredende en van haar moeder klonken tot haar op.
Ze nam haar hoed van het onopgemaakte bed, en de linten onder haar kin toestrikkend, ging ze weer naar beneden.
Zij wilde haar moeder zeggen, dat zij graag even uit wilde gaan, maar toen ze haar hoofd om de halverwege geopende deur naar het binnen der gelagkamer boog, overviel haar een plotselinge wrevel-schrik.
Op dezelfde plaats waar straks de burgemeester zat, was
| |
| |
nu Arie gezeten. Zij zag uit zijn glad rond gezicht de oogen in verrassing tot haar opblinken en in zijn mondbeweging een opkomst van nog niet bezonnen woorden. Maar vóór hij tot spreken kwam, had zij haar moeder al het verzoek gedaan; met schielijke luiking der oogen naar Arie had de oude vrouw toegestemd, en wreed haar rug keerend naar den gast, was Sanna achter de dichtvallende deur verdwenen.
Door het achterdeurtje, trad zij in den hof, waar nog enkele boerenkolen op verarmde groentebedden stonden. Suffende kippen tripten kakelend ter zij. Door een opening in den haag kwam zij op het weggetje, dat uitliep tot den dijk. Zij trad nu voort met ongelijkmatige stapjes en de geopende mond ademde voluit in de ijle najaarslucht, Zoo liep zij tot aan de kerk, die naar dezen kant alleen de dorre steilte van den verweerden muur te zien gaf. Daarvóór lag het kerkhof, van den weg afgescheiden door een laag ijzeren hek. Zij bleef daar staan, gedachteloos wijlend, dan turend door de spijlen van het hek naar een grafsteen, dicht bij den weg. Om het steenen kruis aan het hoofdeinde hing een ijzeren, gekleurde krans, die door den najaarswind bewogen eentonig klepperde, als de gruwb're harteklop van den eenzamen doodenakker. Zij, die onder dien steen lag, al sinds maanden, was een intieme vriendin van Sanna geweest. Zij was verloofd, en dat tooneel der begrafenis kwam nu zoo duidelijk weer in haar geheugen terug; zij kende nog dat geluid, toen de zwarte kist, knoersend tusschen de touwen, in den kuil langzaam werd neergelaten en aardkluiten op het deksel dof neerploften: een kort gesmoord geluid, dat den minnaar de beheersching over zijn ontroering scheen te ontnemen; in krampachtig snikken was die in 't zwart-laken uitgedoste man uitgebarsten, eerbiedigmeewarig door de aanwezigen aangestaard.
En nu liep hij weer achter een andere!
Die herinnering bracht keering in haar gemoedsstemming.
| |
| |
Op het dorre wanhoopsvlak van onverdrijfbaren weemoed kwamen steilten van bitteren wrok zich heffen nu zij overdacht, dat de gesloten oogen van haar vriendin niet die schennende verloochening konden zien. Maar plotseling kwam een bedenking haar opschrikken en deed feller schrijnen de wonde van haar smart. Zijn omhelzingen, zijn woorden van liefde waren eerlijk en over haar verdwijnen voor altijd, was hij oprecht bedroefd geweest; zij was hem toen alles.
Zij drukte haar voorhoofd tegen het harde koud van de ijzeren hekspijlen, en als in wervelingen van nooit te lenigen harteleed, zag zij naast de betreurde doode haar eigen armelijke verlatenheid. En ze liep schielijk verder en haar eigen woorden hoorde zij heenkeilen, toen zij uitschreeuwde op dat stille weggetje: ‘Zij is oneindig gelukkiger dan ik, met haar werd er niet gespeeld.’
De weg begon te hellen; zij zag den dijk voor zich en de heenzwenking van zijn starre bovenlijn met daarboven de onverbroken lichtruimte; in de laagte tegen den dijk stond een dubbele rij knotwilgen; een geit liep aan een langen ketting tegen de helling te grazen. Toen zij moeizaam opstappend de hoogte beklommen had, voelde zij in het gezicht eensklaps de volle windlaaiing van de ontzaglijke wijdheid vóór haar. Ze ging tot aan het water en liep met ongelijke schreden langs den oever heen.
Haar schoenen weekten in het slib, kleine siepelgeluidjes waren dichtbij, om haar voeten, nuchter in de groote overdruisching van het watervaren uit de riviervlakte. Het was ebbe en heel ver liet zich overzien de dorre wijdheid van ontbloote zandplaten, met vele bewegelijke afscheidingen van blinkende klaar-waterstrooken. Daarachter lag open de waterbaan der rivier, geheimzinnig ruischend uit de verte: het ongerepte beeld der eeuwige beweging.
De lucht eentonig grijs, mat-wazig; - ijle wolkjes daarin, toch te onderscheiden, luchtig aandrijvend, ijlings heen- | |
| |
zwevend. Maar land moest daar zijn aan den overkant, want waar het water en het luchtplan elkander naderden, was een weeke kleurverdikking in de grijze kleurloosheid; éven-paars was de nevel-silhouette van een eenzame boerenwoning.
Het was het huis van Arie, die bij hoog water zoo dikwijls den plas overstak, in een schuitje beladen met mosselen. Als 's avonds het getij niet gunstig was, bleef hij in den ‘Vergulden Beer’ overnachten; vanavond zou hij daar ook zeker blijven.
Als zij thuis kwam, moest ze weer in zijn gezelschap zijn. Liever dan maar alleen in deze eenzaamheid, die het verleden opriep. Haar gang ging nu teloor in een wassenden vloed van herinneringen, waaruit ook het hartstocht-broeien kwam aanwolken.
Ze wilde in den geest herleven het leven van die voorbije dagen, in deze dierbare omgeving, waar zij nu eenzaam henentrad, uit de stemmen van windvlagen over het rivierstroomen en de veeltallige lekgeluidjes van het beweeglijke water tusschen de dorre schorren, luisteren naar de herinneringen, die aan dezen plek vastleefden.
.... De herinneringen uit dien tijd!....
Als de dijkweg zonnig openlag, onder de volle gloedlaaiing van den hemel, en broeiend de berm waarop zij zaten... zaten; - de hitte van de dijkhelling, die hoog achter hen op, hen beschutte, en veilig breed de riviervlakte voor hen heen! - Hoe ruim dan het zonlicht over de oneindige deining lag uitgegoten, en hoe het water, dat in zoete kabbeling hunne voeten naderde, daar verderop, zijn leven had in een groote en gelijkmatige beweging, één rhythme van zang, als ware die onbegrensdheid van wateren onder de hitte van de alomtegenwoordige zon, vredig aan 't razen gegaan, gelijk een ketel op het vuur. Het was één matelooze fonkeling onder het luisterlicht, één groote wereld van vreugdestraling, die hen veilig omringde.
En in die wijdschheid van feest-licht en jubel-geglans,
| |
| |
hoe intiem - zoo intiem het snelle geschitter van het zuiver-witte hunner zakdoeken, met die lucht van odeur, ter verfrissching in de warmte, door Emiel uit zijn land meegebracht.
Zijn hoed lag op het gras, als een ongewoon zwart op het geblakerde groen. Zijn haren verwuifden om zijn gezicht, waarin stil stonden met blink-reflexen de oogen.... die oogen!
Hoe dan, als de woorden uitbleven, de nadering kwam van hunne handen en de vereeniging hunner monden, en, onder hitte van zonne-gloed en benevelende muziek van het suisende watervaren zij zich gaven aan de omhelzing, - onverzadelijk....
Maar strafnepen haar vingertoppen tegen de twee oogleden, want die oogenblikken zoo dierbaar, en altijd wéér te begeeren, ach! ze droegen een vracht van gewetens-kwelling achter zich aan; als haar haren weer zorgvuldig waren glad gestreken, en het stof van de rokken werd geschud, bedacht zij pijnlijk de inkleeding van het onbehoorlijke in haar gedrag voor de maandelijksche biecht. Twee keeren had zij het uitgesteld, en alleen toen Emiel weg was, ging zij haar biecht spreken.
De oude pastoor had haar gesproken van verblinding door hartstocht en toeleg van den duivel, om de reinheid te besmeuren, - over de heiliging van het huwelijk, en zij had zich vernederd gevoeld onder zijn ernstig-fluisterende stem en in zijn grijze haren en de star-appels dier oude oogen, zoo dichtbij, de zweemen gevonden van het hooge heilige, dat in eigen tabernakelen van de menschenwereld af-leeft, en in verborgen zelfverloochening alle hartstocht overwint. Maar haar liefde meende zij te mogen blijven koesteren, haar liefde, die ze heiligen zou, en den volgenden dag was zij te Communie gegaan ter intentie eener gelukkige weerkomst van Emiel.
En Emiel was gisteren wéér geweest, om zijn schilderij te halen, en hij had haar alleen op de bovenkamer ont- | |
| |
moet; zij was stil blijven staan en had verwachtend in zijn oogen gestaard. Maar zijn oogen gingen eerst wantrouwend naar de deur; toen, zeker van hun alleen zijn, had hij haar als vroeger omvat, als vroeger haar tegen zich aangedrukt en gezoend, gezoend op haar wangen, mond, hals, totdat hij beweging hoorend op de trap haar losliet.
En terwijl haar lichaam nog zenuwtrilde onder dien schok van hartstocht, had zij de koude zelfzucht in den druk zijner hand gevoeld en hem onder een knipoogje van verstandhouding luchthartig hooren zeggen: ‘Nou, Sanna hou je goed, den naasten zomer kom ik weer.’
Maar zij had zich overgegeven, ze had zijne kussen beantwoord, en haar lijf had zich geleend tot de brutale streeling zijner handen. Daarom was na zijn verdwijnen, naast de smart over het afscheid, de kwelling blijven schrijnen van de schande harer wankelheid.
Haar schreden hielden hun drentel-gang in, zij stond nu op een plek stil, en het was haar, of de voeten inzonken in het drassige slib, nu zij met pijnlijk toegenepen oogleden in zich zelve tuurde naar die geheime schandvlek van zelfverguizing en zielsonteering. Alles was nu verloren. Zij dacht zich nu genaderd aan de wanhoopsgrens, in haar leven was de neerslag gevallen van het Onheil, dat onafwendbaar is. Zij meende nu in de sfeer, de zwarte sfeer te zijn zonden eenigen weerschijn van verblijdend licht, die zij soms vaag had doorzien bij het lezen van romans, of als zij wanhoopsdaden van werkelijke menschen vernam. Zij mocht dus ook daar onder meetellen.
Met onbewusten stap trad zij nu op den pier, die als een zwart gedrocht met geringe kromming op het water inlag. En hoe verder zij over die ongelijke gladde steenen voortschreed, hoe meer het haar toescheen, of die smalle vaste strook den weg der afscheiding was van de wereld.
Naast haar zag zij het watervlak al hooger aanzwellen, en luisterend naar een vèr-weg-drijvend geluid van rader- | |
| |
gegons, zag zij daar ginds een stoomboot heenvâren; uit den schoorsteen ontlastte zich gul een grauw-zwarte rookwolk, maar loom ging die daar hangen, in een lange baan van gore aandikking tegen de lucht. Een onzichtbaar voortgestuwde vloedgolf kwam van uit de verte aangestevend in lange lijning, tot aan de pier, waar hij, gestuit, in een slappe uitvloeiing over de steenen tusschen haar voeten te loor ging. Maar zij zag geen nieuwe rimpellijning; de golf herhaalde zich niet en effener werd de rivier, want de wind was zachtjes-aan verflauwd en ging nu geheel liggen.
Zij stond nu aan het uiterste eind van de pier, een nietig staakje in de groote lichtruimte. Het water lag roerloos voor haar heen; alleen de vloed, die nog wassende was, deed langs den boord der steenen enkele rimpelingen geluidloos uitdijen. De lucht had zich vereffend, was geworden tot een onmetelijke wand van blauw-grijs, een massieve begrenzing, die verticaal stond opgericht boven den horizont. Haar oog stuitte daartegen aan. Zij had de lucht nooit zoo gezien, zoo schrikwekkend steil opgetrokken, ook nooit als nu het water, dat zoo roerloos lag, zonder klank van golven-gestort: een grauwe lichtveld, dat onheil verborg. Zij had de herinnering aan de woeste opvaart van zwarte wolken, met breede scheuren van felle lichtglanzen op het oneindige luchtveld, aan den duizelenden gang van donkere golven, met schrilwitte schuimvlokken, als ware de rivier een onmetelijk raderwerk geworden. Dat waren de kenmerken van noodweer, die de angst over de menschen bracht. Maar nu voelde zij iets dreigen, dat haar zinnen niet konden benaderen.
Een nooit vermoed gevoel van algeheele verlatenheid kwam nu zwaar over haar. Waren de werkelijke nooden des menschen dan zoo onbewust aan de zorgeloos voortlevenden?
En plotseling stond het in haar gedachten, dat haar gang naar die uiterste punt van de vaste aarde niet zonder bedoeling was geweest, - zij had zich willen verdrinken, - ja, maar wel in de bruisende rivier zooals ze geschilderd
| |
| |
had gezien door Emiel, met veel donkere wolken boven woest beweeg van golven, - niet wilde zij wegzinken onder dat raadselachtige oppervlak, dat bodemloos moest zijn.
En een verschrikking greep haar plotseling aan; zij zag zich nu in een tweede werkelijkheid waarvoor haar waarachtig ik-zijn terugschrok.
Zij had nu wel om hulp willen roepen aan ongekende machten, om erbarmen willen smeeken met gevouwen handen voor haar verdwaalde nietigheid; ze wilde bidden om goedertierenheid tot leniging van het nijpende wee bij het inzien van haar hulpeloosheid.
Lang-uit hing tegen den eentonigen luchtwand nog de gore rooksliert van de verdwenen stoomboot. Dat was als een rustpunt, een vage vertroosting voor haar verschrikte zinnen: het weten dáár van andere menschenwezens in die onmetelijkheid. Maar ze werd vager en vager en strakker scheen zich nu uit te spannen het morne luchtschild. De natuur vertoonde haar doodsgeraamte; het zichtbare leven was heen.
Zij wist nu zeker, dat uit die geheimzinnige verstorvenheid haar iets dreigde, - hoorde ze van achter het gespannen luchtschild niet een dof gebons? Maar ze hoorde nu allerlei geluiden; ook uit dat geelge waterdrab, zoo zwijgend, vernam zij iets als een stil geplons als van roeispanen, en vèrweg een echo van menschenstemmen, die het bootje bevaarden, dat zij niet zag en ook niet was. Maar eensklaps hoorde zij dichterbij en duidelijker het stille plonsen, gevolgd door een nauw merkbare zucht; 't was naar rechts. En turend in angst, naar die plek, zag zij in eens den ronden rug van een bruinvisch boven de oppervlakte van het water, en hij dook weer neer en vertoonde zich weer; bij elke onderduiking dezelfde eenzame zucht; en zij meende het oog van het monster ontmoet te hebben met een lichte toeluiking der oogleden.
Zij kon daar niet meer blijven, want andere monsters
| |
| |
zouden zich kunnen vertoonen, en onverwachte verschijningen opspoken. En wat zij ooit had gehoord van voorgevoelens en geheimzinnige verschijnselen, gaarde zich saam in haar huiverende gedachten.
Dat zij in dit uur op die noodlottige gedachte was gekomen, - een gril was het toch maar - tot dezen tocht. Haar moeder was nu in de gelagkamer in onrust wachtend. Vader was misschien ook al thuis.
Dat leven was toch wel rustig, hoe had zij dat willen ontvluchten! Misschien was er nog een ander bestaan van hen, die in eenzaamheid hun eigen leven besturen en zonder ruggesteun als afzonderlijken tusschen de menschen voortschrijden. Maar zij was daartoe te zwak.
En eindelijk, 't moest toch wel, keerde zij haar rug naar de verschrikkende leegte, wendden haar oogen zich naar het dorpje, waar de huisjes met het kerktorentje daarboven, zoo nauw tot straatjes van gezellige verkeering besloten lagen.
Maar daken en torentje zag zij zwart; het was daar reeds geheel avond, een nieuwe schrik, en de afstand daarheen was de eenzame dijk, nauw zichtbaar in zijn zwenkingen voor haar heen vliedend. Aan de haven zag zij de lantaarnlichtjes gensteren; zij lokten naar het gezellig binnene. Waarom, waarom toch had zij zich aan het einde van dien pier in vreeselijke afzondering begeven? Zij voelde nu duidelijk den koortsangst rijden over haar rug, en opritselen tot in het achterhoofd.
Toen, in drang van verlangen naar den troost der gezellige behuizing, stapte zij eensklaps met overijlden tred op den dijk toe, in huivering denkend aan de geheimzinnigheden, die de donkere weg naar huis voor haar nog verborg. Op den rug van den dijk gekomen, vast turend op het lokkende lantaarnlicht aan de haven, zag zij uit de donkerte vóór haar een gestalte nader komen. Een gemengde gewaarwording van bangheid en vertroosting bracht
| |
| |
die onverwachte verschijning haar; maar de man dichtbij liet plotseling zijn stem hooren: ‘Sanna, ben jij het dan toch?’
Ze herkende Arie -
‘Maar wat doe je toch zoo laat bij den weg, zoo heel alleen?’
‘Ik weet het niet Arie, maar ik ben zoo verschrikkelijk bang geweest.’ Toen even hortend met snikgeluiden oh, oh, barstte een tranenvloed plotseling los. En een verrassing van onuitsprekelijke lafenis was het haar, dat hij zijn arm om haar heen sloeg, tot een veilig geleide naar huis.
En eenmaal thuis, in de vertrouwelijke omgeving van de verlichte gelagkamer, zag de moeder half verschrikt en verwonderd naar het tweetal, dat binnen kwam; Sanna met rood-geweende oogen, Arie met blij-glanzend gelaat. Hij kwam regelrecht op vrouw Hulst toe, zegevierend:
‘Nou, moeder, ik hoop dat u en vader Hulst geen bezwaren hebt, als ik Sanna van jullie meeneem.’
Toen Sanna 's avonds op haar kamertje kwam, om naar bed te gaan en zij achter het beschot, daarnaast, het bekende geluid hoorde van het kraken der bedsteeplanken en een vermoeide zucht van haar moeder, die zich naast haar vader te ruste ging leggen, was het of er een effening kwam in haar binnenleven. Ze hoorde de oudjes in bed druk fluisteren; 't was natuurlijk over haar en Arie. Arie, dien zij toch heelemaal niet beminde, naar ze gemeend had, maar aan wien zij zich op een onvermoed oogenblik in haar leven, als op een keerpunt, gehecht had. En langzaam zich ontkleedend, starend naar de rustige doodgewoonheid van al die bekende en familjare voorwerpen in haar kamertje, buiten wier enge begrenzing zij nog in haar gezichtsgeheugen had die barsche onmetelijkheid van de buitenwereld, bedacht zij, dat ze nu toch een wijze meid was, die zich daarin niet verloren had, maar zich gewillig schikte naar de eerlijke bedoelingen van een braven man, naast wien haar verder leven vreedzaam en ordelijk kon afloopen.
1898.
W. Steenhoff.
|
|