| |
| |
| |
Literaire kroniek.
Het zoogenaamde ‘realisme’ is, op het oogenblik, aan de orde van den dag. Ieder jong-mensch, dat oogen in zijn hoofd heeft, meent tegenwoordig, dat hij óók als auteur moet beschouwd worden, zoo hij maar, een beetje meer levendig dan een catálogus-maker, weergeeft alles wat hij ziet of hoort. En ook de kritiek van kranten en tijdschriften gaat thans meestal zooveel mogelijk daarin meê. Drijven zich latend op dezelfde strooming, die, zooals zij denken, naar de toekomst heenstuwt, spelend hetzelfde vergankelijke spel, dat zij voor geweldigen ziels-ernst aanzien - maar veelal even kortzichtig en onbelangrijk is de theorie hier als de praktijk - knikken zij goedkeurend en zelfvoldaankneuterig, ook bij het dufste en ongevoeld-hardste, ook bij het saaiste en droogste en dorste, als dat maar eenigszins schijnt te lijken op wat elk mensch zoo alle dagen ziet.
Twintig jaar geleden zag 't er weêr anders uit: toen had ieder, die een pen kon vasthouden, een ander, maar even dwaas devies, een even leêg en luid-klinkend stopwoord, waaronder hij maar-raak schreef, voor-het-vaderland-weg.... Want toen gold als uitgezochte leus voor ouderen en jongeren: ‘“idealistisch” moet ieder schrijver wezen,’ en ‘idealistisch,’ o, ‘idealistisch’ was men dan ook tegen-de-klippen-aan. Ja, het óók zoogenaamde idealisme zat toen zóó in
| |
| |
merg en nieren van bijna ieder behoorlijk mensch, dat ‘realistisch’ haast algemeen doorging voor een afschuw-tekennen-gevend scheldwoord, en wie den moed had, het in zijn vaandel te schrijven, bleef, in de opinie van publiek en recensenten, een minder-waardig wezen van een lager-staand soort.
‘Realistisch’ hield men, in die nog zoo kort geleden tijden, voor vrijwel synoniem met ‘gemeen.’
De reden nu, de eigenlijke reden, voor dit schromelijke woorden-gescherm, voor dat zich krampachtig vastklampen aan een uithangbordje, dat men straks weer door een ander vervangen ging, de reden, zeg ik, van dat sollen met luidruchtige uiterlijkheid van opschriften, was een zeer eenvoudige inderdaad. Ja, een zeer eenvoudige, in den grond der zaak, maar toch ook eene van breede vèr-strekkendheid in de geschiedenis der ziels-beschaving van ons eigen, ons Hollandsche ras. Men heeft slechts een boek in handen te nemen, dat, omstreeks het jaar '70 verschenen, destijds een poosje bekend is geweest - bijna had ik willen zeggen: beroemd, - om te weten wat ik bedoel. Men had, toen ter tijde, nu dertig jaar geleden - men ziet het uit de meeste der toen gelezen werken, men hoort het uit de alleen niet juist genoeg geformuleerde, maar toch vaak herhaalde klacht van Huet - men werd zich niet meer bewust, herhaal ik, men voelde zelfs niet meer, wat toch de hoofdzaak is en blijft steeds voor ieder, die waarachtiglijk schrijven gaat, dat de woorden geen woorden slechts moeten wezen, geen zoo'n beetje goedklinkende aanduiders van een wezenloos hersengedoe, dat uit de verte lijkt te zinspelen op iets wat misschien in werkelijkheid bestaat, neen, maar dat de woorden, in een waar kunstwerk, dán slechts reden hebben van bestaan, als zij zijn de onmiskenbaar-juiste, eeniglijk-rechthebbende, niet door andere soortgelijke te vervangene, de
| |
| |
absoluutlijk met den ziels-inhoud van 't werk gelijkloopende, fotografisch-exacte vertegenwoordigers van de waarachtigbestaande werkelijkheid zelf, van een geestelijke of stoffelijke realiteit.
Ja, realistisch, echt-realistisch moet alle kunst, alle ware kunst wezen, want kunst is alleen de zuiver-gevoelde, scrupuleus-nabootsende weergave van een in-ruimeren-zin schoone realiteit der kunstenaars-ziel. En die gevoelde ziels-realiteit kan voor het grootste deel geboren worden onmiddellijk uit de zichtbare werkelijkheid, de werkelijkheid, wier uiterlijk, wier oppervlak door allen zinnelijk, tenminste eenigszins kan worden waargenomen, maar die zich met vlekkelooze nauwkeurigheid alleen afspiegelt in de ziel van den waren artiest; of wel die werklijkheid kan, zonder direct aan te wijzen verband met de zichtbare dingen buiten ons, opgroeien uit de mysterieuse diepte van de artiesten-ziel alleen.
Beide soorten kunst zijn realistisch te noemen, daar zij beiden exact weêrgeven een ziels-realiteit, al is de directe oorsprong dier realiteiten, zooals wij zagen, niet precies dezelfde bij die twee.
Mijn wil tot abstractie heeft hier nu de twee soorten van kunst zoo gestreng mooglijk gescheiden, maar, in werklijkheid, staan zij natuurlijk niet zoo absoluut apart van elkaêr. Altijd loopen zij, in ieder kunstwerk, een heel klein beetje door elkander heen. Want ieder artiest is wel, als het ware, een fotografeer-toestel, maar toch kan hij alleen fotografeeren niet de dingen, die nog buiten hem staan - daartoe gebruikt men veelal een ander toestel, dat denzelfden naam slechts draagt - neen, alleen en uitsluitend, kan de artiest weêrgeven zijn eigen, persoonlijke, zijn in hem levende ziels-realiteit. En zoo dan geeft een schrijver, die personen gaat weêrgeven, altijd alleen zijn eigen sensatie van die personen, al heeft hij zijn sensatie ook zooveel mooglijk
| |
| |
geobjectiveerd door middel van observatie en intuïtie en spontaan-saamvoegend overleg.
Maar, al kan nu ook alle kunst, die waarlijk kunst is, haar recht op den naam van realistisch gelden doen, daarom is toch nog niet alle realistische schrijfwerk ook kunst. Het schijnt noodig dit te zeggen, omdat er tegenwoordig een beweging bestaat van stevige, flinke, werkzame menschen, die, als zij maar met kalm-koude hersenen, of ook wel eens met een beetje drukte, op hebben gesomd, alles wat hun maar voor oogen kwam, meenen dat zij dan kunst hebben gemaakt. Die menschen gaan, op de manier van een inventaris-maker links en rechts opschrijven, wat zij zien, maar, als ik rond voor de waarheid mag uitkomen, geven die lieden slechts, wat zij meenen te zien. Want zien, inde-kunst, is niet slechts zien met nuchtere oogen, zien, bij een kuustenaar, moet tegelijkertijd ook wezen: voelen wat hij ziet, en juist dàt alleen te zien ook, wat hij op het oogenblik heeft te zien. Want een kunstenaar is niet iemand, die een auctie gaat houden, en daar systematisch alles opdreunt, wat voor hem neêr op tafel wordt gezet; neen, een kunstenaar is iemand, die een visie heeft en die visie vlekkeloos uitzegt, maar die dan alleen ook die dingen te voorschijn roept, waaruit die visie noodzakelijk bestaat. En al de rest, die een niet-artiest óók zou geven, is ijdele rubbish en woordenkraam.
Mochten álle schrijvers zich dit inprenten, en dan tevens een voorbeeld nemen aan den Uitnemende, die ‘Zwervers’ schreef.
De heer van Hulzen, als schepper dezer schetsen, ziet precies dátgene wat hij zien moet, en voelt tegelijkertijd óók wat hij ziet, met het echte, 't waarachtige gevoel, uit het geval zelf, 't geval alleen geboren, zonder hinderlijke subjectiviteit.
| |
| |
Daarom is zijn bundel, dien ik hiermede aankondigde, bijna een datum in onze kunst. Moge het den schrijver, die, naar wij hooren, eenigszins ziek is, in de toekomst gegeven blijven, die zeer bijzondere werken te scheppen, waarvan dit boekje als een voorproef is.
WILLEM KLOOS.
Zwervers door G. van Hulzen. Valkhoff en Van den Dries Amersfoort.
|
|