| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CVIII.
Word niet te droevig, Lief! om daagsche dingen...!
Brandt niet de gloed van ons geluk omhoog,
Als een verblindend-luisterrijke boog
Van zege en glorie, boven 't eindloos dringen
Der voort zich stuwende verwisselingen,
Waardoor al, wat op aarde zich bewoog,
Aflaat en heen-vliedt weêr...? Maar zie, daar hoog
Boven, de gloeiïng van ons heil zich kringen,
Als een triomfboog van klaar edelsteen,
Met kleurenrijke fonkeling zich breidend
Boven mijn ziels-diep, waar 'k zooveel geleên
Heb, en nog dagelijks zooveel waar' lijdend,
Waart Gij niet daar...! O, 't begerig gevit
Dier menschen... Hoort Gij 't? Die zegt dàt, die dìt...
| |
| |
CIX.
Wen ge even weg zijt, is 't mij, of 'k, in wijden
Nevel van wee, door 't eenzaam leven zweef,
Wijl, daardoor heen, als geest-gefluister, bleef
Een weeke afgalming van uw lachen glijden...!
O, wijl ik, als in weemlend droomland, leef,
Voel ik dan de einders van mijn Zijn verwijden...!
In verre verte, zie 'k verheerlijkt rijden
Uw teedre leden, waar 'k gedwee naar streef....
Maar komt gij weêr... o, weelde van 't weêr-flonkren
Te zien dier lichtende oogen, in de lucht
Vlak vóór mij: 't is me, o, goddlijk Lief! als blonk er 'n
Saffieren-paar, uit gindsch azuur gevlucht,
Dat, met mysterie-gloed der hemel-sfeeren,
Grootmachtig mijne kracht komt overheeren.
| |
| |
CX.
Donker gebloesemt zoude uw hoofdje voegen,
Wen ge, in de wade van uw mijmring wijd,
Langs mijn lievend lichaam als nevel glijdt,
En, wars, de weelde van het eêlst genoegen
Afwijst, of oogen ook u smeekend vroegen,
Of ook mijn stem met melodie u vleit
Vreugdevol, omdat gij mijn Liefste zijt....
Donker gebloesemt zoude uw hoofdje voegen!....
Maar 'k zeg u, Liefste! o, wil uw heerlijk hoofd
Liever omstrenglen met rozig-geblaêrde
Bloesems, ontloken in zomersche gaarde,
Want, naar ik plechtiglijk-teêr u beloofd
Heb, zal het leven u wezen een machtig
Feest van genieten, opfonklend hoog-prachtig!
| |
| |
CXI.
Ree mijner ziel, elegante gazelle,
Vliegt gij in vlugge huppeling door 't hout,
Waar, met smaragden schakeering, het goud
Van zonlicht vonkt, bij der beekjes zoet wellen....
Als gij me uw oortjes beî maar toevertrouwt,
Zal 'k u van teedere weelden vertellen...!
O, zie: ik ging vleiende strikken stellen,
Waar 'k u, met veel vreugde, in gevangen houd...!
Licht-van-een-lief, die in ziels-spelemeiïng,
Maakt mijn fel gemoed als een spiegel glad,
Wijl er zich reppen, in rhythmische reiïng,
Uw gewiekte voetjes op 't dartlend nat,
Waar, kort te voren nog, donkere rotsen
Onverwrikt steigerden, in 't maatloos klotsen!...
| |
| |
CXII.
Soms zweeft ge, als nevel over de avond-landen,
Die, vaaglijk-vlottend, treurig-trage mist,
Waarin men allerlei gedaanten gist,
Haar wijd-uit-wijkende, gewaande randen,
Als golven-koppen, op de leêge stranden
Van de' oceaan des al-oneindgen rist....
O, als 'k U aanzie zóó, mijn Lief! dan is 't
Me, of ik mijn ziel, als zon, die daagt, voel branden...!
Ja, 'k zal de zon zijn, die des uchtends vaagt
Weg, met haar glanzen, al de zware waden,
Die sombre Nacht, als waar 't een dreiging, draagt...
Ja, nu Gij steeds weêr, door gedachte en daden,
Mij 't schoon mysterie van Uw ziel laat raden,
Zal 'k zijn Uw Zon-god, die den Nacht verjaagt!
| |
| |
CXIII.
Al-eerste en Laatste, die mijn veel-bewogen
Leven met heerlijk-zuivren hartstocht kroont!
Lief, die genadig in mijn Ziels-diep woont,
Maar ook, met steigerende wiek, ten hoogen,
Door niemand ooit vermoeden zege-bogen
Van Mijns Zelfs triomfantlijk Ziels-zijn troont!
Cherub hoog-puur, die zich de Al-eenge toont,
Die ooit grootmachtig-heerschend is getogen
Langs mijn fier lichaam, met een eedlen zwier,
Wijl op Uw handen brandt het heilig vier
Van liefde, in vat van diamantne klaarheid...!
Lief, die 'k met weelge melodieën vier,
Eenig-vergoddlijkt mensch! ik houd U dier,
U eindloos lief voor eeuwig... Dàt 's de Waarheid...!
|
|