| |
| |
| |
‘Een held’ van Fokko Bos.
‘H is een held met een houwer op zij’ is het bekende rijmpje op ‘G is een geitje en Gijs staat er bij,’ en waarlijk, veel meer poëzie, dan in deze dichtregelen schuilt, brengen we na den ‘held’ van Fokko Bos niet mee naar huis. Doch, op deze wijze over het jongste tooneelproduct van een ‘oorspronkelijk schrijver’ te schrijven, noemt men ‘er zich met een Jantje van Leiden afmaken’; men heeft een zeer goedkoop succes bij het, zich gaarne in eens anders leed verkneuterend, publiek, maar.... men komt er niet verder mee, en dat zouden we juist zoo graag met onze dramatische kunst hebben. Laten we dus een oogenblik met alle consciëntie over des heeren Fokko Bos' tooneelspel schrijven, om er, in allen gemoede, nog een praatje over onze hedendaagsche tooneeltoestanden aan vast te knoopen. Vóór alles dan: ‘Een Held’ is met ernst en goeden wil geschreven en, al waar dit zijn eenige deugd, dan is zij er toch een, die ons sympathie voor den auteur moet doen gevoelen. Gelukkig echter heeft het werk meer goede qualiteiten en die willen we hier even opsommen, om ons geweten jegens den persoon, over wien wij het wagen - met een goede bedoeling, gelooft dat vrij! - critiek uit te oefenen, geheel zuiver te houden. Nu dan: de heer Fokko Bos heeft willen geven kleine menschen, kleine toestanden, en dit is hem hier en daar heel aardig gelukt. Zijn personen zìjn klein, namelijk de bijfiguren, de mindere rolletjes, die maar even ten tooneele verschijnen, als de leuk menschelijke bankier, zijne praatgrage echtvriendin en de goedhartige vrouw Kempers; wat echter de hoofdpersonen betreft, den held en zijne eega, die bij het vallen van het doek een heldin blijkt te zijn.... Daarover straks. Ook de toestanden zìjn klein, zooals men dat bij de gewoon nuchtere menschen gewoon is, maar dat zij bepaald wàar zijn, neen, daar geloof ik geen oogenblik aan, evenmin
als aan de echtheid van het heidenpaar! Ziezoo; tot mijn groote spijt is hier mijne appreciatie reeds afgeloopen, en thans moeten
| |
| |
we het stuk eens wat flinker onder de oogen zien. Het voorafgaande gelieve men dus als een buiging aan den auteur te beschouwen, een hoffelijke buiging, die de welgemanierdheid ons leert, doch, na deze niet onbeminnelijke plichtplegingen, gevoelen wij ons gerechtigd, ja, gedrongen, als een eerlijk man, wien iets op het hart ligt, den zoo beleefd begroete ronduit de waarheid te zeggen, opdat hij, zoowel als het publiek en niet het minst de schrijver dezer weinige regelen zelf, een klaarder begrip over het een en ander moge krijgen, dan nù het geval schijnt te zijn. Komaan! ik heb, net als de mug, lang genoeg om de kaars heen gedraaid en vlieg er thans in, echter niet om te verbranden, want des heeren Fokko Bos' tooneelspel is geheel vuur-, vlam- en vonkvrij. Ja, helaas, het is zoo koud, zoo bedachtzaam, zoo schoolmeesterachtig neergeschreven, dat wij ons heusch verwonderd afvragen: wat toch heeft den vader van dit papieren kind bewogen, zulk een bloed-, leven-, merg- en pitloos product zijns geestes de wereld in te zenden? Is het geen schande, den menschen zulk een maagbedervenden kost op te dringen, hen met zulk een dramatisch wangedrocht twee uren, zegge twee volle uren, te vervelen? Ja, is het geen misdaad, de tooneelschrijfkunst te verlagen tot de bedachtzaam neergeschreven uiting van een hoogst alledaagsch mensch, wien phantasie, wien geest en gloed ontbreekt, om de gestalten zijner verbeelding leven in te blazen, innig, kerngezond, bloedwarm leven? Is het geen misdaad, in hoogeren zin? Wat toch is het waarachtig drama ten allen tijde geweest en zal het immer blijven, onveranderlijk als het is, als het leven zelf? Wel, niets anders dan de weergave van datzelfde leven, doch niet gegeven door de eerste de beste, meer of minder gladschrijvende, pen, niet gegeven door een, die als een gelijke tusschen de hem omringende menschen staat, niet gegeven door een, die, buiten zijn dagelijksche bezigheden van handeldrijven, militaire wandelingen doen,
pot- | |
| |
tenbakken of wat dan ook, om, ook er eens een comediestukje schrijft, waarin mevrouw A. op de planken net zoo doet als zijn eigen schoonmama in 't leven, of meneer B., neen, maar sprekend! op den kruidenier van om den hoek gelijkt, of juffrouw C. net zoo praat als zijn nichtje wel eens doet, als ze te veel morellen op brandewijn heeft gedronken, neen, niet dezulke weergaven van het leven zijn het, die men als de waarde volle, blijvende drama's beschouwt, hoe aardig ze ook voor een enkele maal, ten gerieve van acteerende dilettanten of dilettanterige acteurs, mogen zijn, neen, niet dezulke weergaven, maar wel die van den verzienden, diepvoelenden dichter die, zich gewerkt hebbende uit de lyriek zijner voorgangers of die van zichzelf, thans in handeling geeft, wat er eerst in zijn diepste innerste zong, klaagde en juichte, lachte en weende als een enkele, klaar verluidende melodie; alzoo: de tot personen, dingen en daden geworden factoren, waaruit die wonderlijke harmonie was saamgeweven, of, met andere woorden: het leven, herschapen door den mensch-god, die dichter heet. Nu moet men niet denken, dat ik hier te velde trek tegen de, zoogenaamde, realistische kunst; verre van dit! Wie het leven geven wil in al zijn dagelijksche kleinigheden, al zijn beslommeringen, al zijn kleine vreugden en aandoenlijke verdrietelijkheidjes, die moet dat voor zichzelf weten. Maar dan moet hij het ook waar doen, juist, scherp ziend, kantig teekenend; dan moet het geheel een beetje breed, flink aangepakt worden; dan moet hij niet zien op een karakter meer of minder, als was hij bang dat bij een derden of vierden persoon in zijn drama zijn vindingrijkheid reeds te kort zou schieten; dan moet hij vooral niet bang zijn, echt ware levenstoestanden te geven, de menschen en dingen bij hun waren naam te noemen, en vooral, laat er dan toch, gelijk elk goed drama voegt, een altijd durende stijging zijn, laat de karakters zich ontwikkelen, laat men dadelijk doen begrijpen, waar
men heen wil, laat er dus éénheid zijn
| |
| |
in die bont wemelende menschenmassa; want anders, zonder die eigenschappen, wordt het een slordige, als droog zand aan elkaar hangende, kijkjes-reeks op de menschheid, of, in het ergste geval, een wanhopige prullaria, waarin sentimentaliteit voor gevoel, kemiekeligheid voor geest en humor, en de leuke opmerkingsgave van een rustend kruidenier in bonis voor scherpziendheid moet doorgaan. Ja, de realistische kunst zonder deze gebreken mag men wel steeds in groote eere houden, daar zij immer een weldoende reactie, een heerlijke verfrissching op laffe romantiek, mystisch gezeur of al te water-en-melkachtige schrijversflauwiteiten bleek te zijn. Ja, voor diè realistische kunst nemen wij gaarne eerbiedig den hoed af, haar als een goede vriendin ridderlijk naast ons duldend, een vriendin, die ons helpt en sterkt in de nooit volstreden worsteling van waarheid tegen leugen! Maar dan moet die jonkvrouw zich niet dadelijk koningin wanen. Zij toch is slechts de sleepdragende hofdame van die andere kunst, welke wij als koningin moeten begroeten; wel de meest geliefde der volgelingen, maar toch slechts een volgelinge, van die andere kunst, die het kind van 's dichters verbeelding is. Diè kunst is een sierlijk getooide, een phantastisch gesmukte, die niet weent en lacht, gelijk menschen huilen en plezier hebben, doch wier tranen gelouterd zijn in den kristallijnen kelk der schoonheid, wier lach gouden beschenen is door het licht der verhevenste vreugd! Diè kunst is de idealistische, de eenige groote, de eenige blijvende, waarnaar alle begenadigde kunstenaars reikhalzend streven. -
Doch wij dwalen van ons onderwerp af; keeren wij dus ten spoedigste naar onzen ‘held’ terug. Nu, de overgang van koningin naar held is in vele gevallen zoo'n groote sprong niet, daar wij bij het hooren van dien naam onwillekeurig denken aan een geharnasten dappere, een avontuurlijken strijder, een met alle edele hoedanigheden begaafd man, in 't kort, iemand die in de sfeer eener koningin zich juist
| |
| |
eerst recht op zijn plaats gevoelt. Helaas, de held, dien wij thans voor ons hebben, is van een geheel andere soort. Hij is een held van de droevigste figuur, advocaat in een groote provinciestad en heet Anton Rettich. Deze heer verkeert in zeer bijzondere omstandigheden. Hij heeft namelijk eindelijk een ‘zaakje’ gekregen, dat pàkt, ja, dat er hem, volgens het oordeel van velen, ineens kan bovenop helpen. Zoo althans laat het geval zich in het begin aanzien. Het loopt echter heelemaal mis, niet het proces, want dat wint de talentvolle redenaar glansrijk, en wanneer de officier van justitie, die een kwaaie schijnt te zijn, niet in hooger beroep ging, zou het zaakje heel kalm zijn beloop hebben genomen in den triumf van Mr. Anton Rettich, den gelukkigen trots zijner eega en wat malle, kleinsteedsche babbelpraatjes van hun kleingeestige omgeving. Edoch, het geluk is den pleiter niet zoo goedgezind; de officier van justitie houdt vol en thans is het drama in vollen gang. Laat ik u echter eerst even het hoogst tragische geval, dat aanleiding tot de rechtszaak gaf, mededeelen. In de groote provinciestad, waar het heidenpaar woont, leeft een zeer merkwaardige kellnerin, een kellnerin, zooals men er heusch geen tweede zal tegenkomen. Dit meisje namelijk, of liever deze vrouw beging in hare jeugd een veel voorkomenden misstap, zoodat zij moeder werd van een lieve kleine, die men met den naam van ‘onecht kind’ pleegt te bestempelen. Tot zoover is het karakter dezer kellnerin zeer aannemelijk; dit zal ieder mij moeten toestemmen. Wat wij verder echter van haar hooren, is minder alledaagsch. De berouwgevoelende vrouw namelijk blijft zich bezighouden met het toedienen van biertjes aan het heerendom van de groote provinciestad, waarin het heldenpaar woont, doch slaat alle liefdebeden - de fooitjes waarschijnlijk niet! -, waarmee men haar tracht te verleiden, af, want, gelijk zijzelf echt kellnerin-achtig zegt: ‘De
wèreld is me zoo onverschillig. Ze oordeelt en veroordeelt zonder te begrijpen’, etcetera, etcetera.
| |
| |
Deze niet onsympathieke vrouw treft een allerakeligst koopje. Zij toch laat uit onachtzaamheid, waarschijnlijk het gevolg van haar steeds droefgeestige stemming, in de slaapkamer van haar lieve kleine het gaskraantje openstaan. Jonge kinderen kunnen daar nog minder tegen dan groote menschen, zoodat haar eenigste troost in dit zwart kellnerinnebestaan bij gebrek aan versche lucht het tijdige met het eeuwige verwisselt en de, toch reeds zoo zwaar beproefde, moeder in rampzalige eenzaamheid achterlaat. Is het niet om te weenen? Doch het was in God's hand beschikt, dat de vrouw nog meer, nog oneindig veel meer zou lijden. Men verdenkt er haar namelijk van, dat zij dat noodlottige gaskraantje met opzet liet openstaan, teneinde op eene gemakkelijke wijze van het kind bevrijd te worden, ‘dat haar in meer dan één opzicht tot last moest zijn.’ Zij komt nu voor het gerecht en zou waarschijnlijk veroordeeld zijn, wanneer niet...... thans komt onze held op de proppen. Deze held, gelijk ik reeds zeide, woont in een groote provinciestad en heet Mr. Anton Rettich. Deze is, gelijk hij zelf bekent, een droomer, want - zooals hij zoo vriendelijk is, ons ook mede te deelen - toen hij een jongen was, wilde hij een held worden; later bekoelde dit ideaal en was het meer zijn speciale wensch dichter te worden. Ook dit is den droomer mislukt, ‘al heeft hij weleens een versje gemaakt.’ Vervolgens legde hij zich ijverig toe op het socialisme, doch daar wil hij nu niets meer van weten, want wij moeten de maatschappij niet omverwerpen, zegt hij zeer philosophisch, doch langzamerhand trachten te verbeteren, of iets dergelijks. En, om aan dit laatste mede te werken, opent zich thans een buitengewoon gunstige gelegenheid door het droevige voorval met het veelbesproken gaskraantje. Hij is in minder dan geen tijd van de onschuld der berouwvolle kellnerin overtuigd en zal thans optreden als haar onverschrokken redder, niet gevende om de
publieke opinie, maar recht
| |
| |
aanhoudend op zijn ideaal; in één woord: hij zal dan tòch een held zijn. Dadelijk verdenken de kleinsteedsche bewoners der groote provinciestad hem van een plotseling opgekomen liefde voor de zwaarmoedige kellnerin. Nu is Leiden in nood, vooral daar ook zijne liefhebbende eega dat zaakje wat ‘louche’ begint te vinden en thans, evenals haar ouders, eischt, dat hij zich met het voorloopig succes tevredenstelt en niet wederom als haar edelmoedige verdediger zal opkomen, wanneer de gevreesde officier van justitie in hooger beroep mocht gaan.
Dit is te veel voor onzen held. Dat die kleinsteedsche bewoners der groote provinciestad hem afvallen, dit is hem, als een echten droomer, die in zijn jeugd weleens een versje maakte, geheel onverschillig. Ja, zelfs dat zijne schoonmama en zijn rechtschapen, doch gestrenge schoonpapa, die ook in de rechten doet, zich bij die lieden scharen, kan hij nog te boven komen. Maar dat zijne vrouw, zijne Corrie, die hem tot nu toe in den strijd heeft bijgestaan - welken strijd echter? - hem ook den rug toekeert, dit is hem te sterk, en gebroken valt hij op zijn schrijfstoel of canapé - dit laatste herinner ik me niet recht - neer. Doch niet gebroken voor altijd! Neen, dit niet! Want Mr. Anton Rettich is een held! Nu zal hij den strijd alléen volstrijden, ja zelfs zijn vrouw en kinderen, die hij voor het laatst in de onschuldige oogjes staarde, verlaten, daar de edelmoedige niet wil, dat het zijn vrouw zal zijn, die de groote provinciestad vaarwelzegt, waarmee zij hem een oogenblik, bij monde van haar gestrengen vader, bedreigde. Per slot van rekening echter - er moet toch eens een eind aan het stuk komen, nietwaar? - begint haar jaloezie wat te zakken, herleeft haar liefde voor den held meer en meer en zij stort zich eindelijk in zijn armen, zwerend bij hem te zullen blijven, niettegenstaande dat compromiteerende geval met den hardnekkigen officier van justitie. De rampzalige kellnerin heeft intusschen besloten, mocht zij ook in hooger beroep vrij- | |
| |
gesproken worden, waarop nogal kans schijnt te bestaan, de groote provinciestad, ja het land, ik geloof zelfs het wèrelddeel te verlaten, om misschien eerst na vele jaren terug te komen, ten einde te kunnen bidden op het graf van haar kind. Rechts van 't tooneel staat het hereenigd heldenpaar, links staan de eenigszins verontwaardigde oudelui, en het stuk is uit, we kunnen huiswaarts keeren, om over het pasgenotene na te denken, er leering voor ons volgend leven uit te trekken of.... het zoo
spoedig mogelijk te vergeten.
Ziedaar het nieuwste stuk, dat onze tooneelliteratuur en de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ ons wisten voor te zetten.
Is het niet ten hemel schreiend de magerheid van inhoud, de slapte van opzet, de armoede van phantasie, die dit drama kenmerkt? Is het heusch geen misdaad jegens de kunst, een dergelijk stuk het leven te geven, een dergelijk stuk ten tooneele te brengen? Wij treuren om zulk een schandelijke beleediging, onzen heiligsten gevoelens, onzen hoogsten begrippen omtrent wat schoon is, aangedaan en wij protesteeren met al de kracht onzer innerste overtuiging tegen de roekeloosheid, waarmee in ons land met de dramatische kunst wordt omgesprongen! Ach, dat stuk van Fokko Bos is het eigenlijk niet, wat ons schrijven doet. Het is slechts de aanleiding tot onze brutaal eerlijke uiting, waarom bijna allen in 't eerst hartelijk lachen zullen, dat weten we; doch wat raakt dit ons! Het is wel meer gebleken, dat, wat eerst belachelijk scheen, hooge ernst was, een ernst, die zich op den duur wist te doen gelden, een ernst, waarmee ten slotte allen instemden, erkennend, dat hun eerste geginnegap domheid was, hun eerste glimlach een vertwijfeling aan de wederopleving van wat zij in hun innerste bekenden, dat dood en begraven was. Alzoo, met mannenmoed ten einde gezegd, wat ons op het hart lag. Nu dan: langer stilstaan bij den Held van Fokko Bos wenschen wij
| |
| |
niet. Het zou maar tijdverlies zijn, uit een soort van betweterij trachten aan te toonen, hoe datzelfde beduidenlooze onderwerp, dat Fokko Bos behandelde, geheel anders had kunnen uitgewerkt worden, breeder, met waarder situatie's, meer spelend in de realiteit van, bijvoorbeeld, een geëmotioneerde rechtzaal, waar de advocaat daadwerkelijk had kunnen toonen, dat hij een gloedvol redenaar was, tot blijdschap van het naar aandoeningen hunkerend publiek; of bijvoorbeeld in het café, waar men de kellnerin, die tusschen twee haakjes evenveel van een kellnerin heeft als, zonder hatelijkheid gezegd, de heer Fokko Bos van een dramaturg, in het café, waar men haar dan had kunnen zien lijden in de, haar walgende, omgeving. Doch nogmaals, we hebben thans met het stuk afgedaan en willen het maar zoo spoedig mogelijk vergeten. Wat noopte ons dan, ons over zoo'n onbeduidend stuk zoo warm te maken? Wel, niets meer of minder dan het feit, dat de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, met zulk een stuk te monteeren, zich het recht onzegt, als het toonaangevende, ja, wij mogen haast zeggen, het officiëele tooneelgezelschap in den lande beschouwd te willen worden. Waar zij blijk van zoo weinig piëteit jegens de tooneelkunst geeft, mag zij zich niet langer beschouwen, meer te zijn dan een zooveel mogelijk goede zaakjes makende, hoe dan ook, tooneelartisten-exploitatie. Wat toch is, rechtuit verklaard, deze Koninklijke Vereeniging? Zoovelen weten het reeds zoo lang, doch durfden het niet hardop zeggen, hetzij dat hun belangen er mee gemoeid waren, hetzij dat hun de zaak, als alles wat kunst betreft, au fond volkomen koud liet. Het is echter in vele opzichten ongezond van zijn hart een moordkuil te maken, en daar wij ons leven niet gaarne door eigen toedoen onnoodig zouden verkorten, hangen wij de kat de bel maar aan en zeggen:
‘De Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ is de vorstelijke gril van een grandioos artist, een kolossaal tooneelspeler, dien wij allen kennen en die dus hier niet
| |
| |
genoemd behoeft te worden. Nu, vorsten zijn gerechtigd, er grillen, hoe buitensporig zij ook mogen zijn, op na te houden en wij eerbiedigen dien lust, wanneer wij er ons, wat onszelven betreft, maar niet aan te onderwerpen hebben. Dàn zien wij het, zonder al te veel pijn, aan, hoe een groot kunstenaar een drom van kleinere artisten om zich heen behoeft als de, niet te zeer in 't oog springende, decoratie voor zijne geniale scheppingen; dàn vinden wij alles goed, dankbaar als wij zijn voor de weergalooze schoonheid van sommige zijner zielsuitingen. Maar ons dunkt, dat spelletje heeft nu reeds lang genoeg geduurd, of liever, dat spelletje kan gerust voortgang hebben, zonder dat wij, geheel los van die koninklijke caprice, met al de kracht en al de liefde, die ons gegeven is, niet zouden kunnen gaan werken aan den langzamen, maar zekeren opbouw van een, in de toekomst glorierijke, periode van dramatiek. Hiertoe bij te dragen, hoe onbeduidend dan ook, hiertoe al de opkomenden in de tooneelschrijf- en speelkunst op te wekken, hiertoe een eerste steentje aan te dragen, ziedaar de eenige waarachtige bedoeling van deze, in alle nederigheid gegeven, critiek over ‘Een Held’ des heeren Fokko Bos. - Komaan, daar zal een luide schaterlach gehoord worden! Hoe lang zal die aanhouden om ten slotte voor den ernst te wijken? Wij willen geduldig wachten en intusschen voortwerken met al de vlijt, waarover wij beschikken mogen. Zoo zij het.
Joh. W. Broedelet.
| |
Naschrift v.d. redactie.
Ofschoon de Redactie niet goed begrijpt welk kwaad er in kan steken dat een tooneelgezelschap onderworpen zou zijn aan de gril van een grandioos artiest, daar toch de gril van een artiest, wanneer zij zich hoe dan ook in werken of daden uit, niet anders dan ernst kan wezen, heeft zij toch gemeend dit artikel in zijn geheel te moeten plaatsen in de hoop dat de heer Broedelet later de gelegenheid zal hebben zijne bezwaren tegen de bestaande tooneel-toestanden nader te ontvouwen.
|
|