| |
| |
| |
Een liefdes-geschiedenis door Jeanne Reyneke van Stuwe.
(Slot.)
Derde hoofdstuk.
I.
Thans waren Leo en Odette drie maanden reeds getrouwd. In hun gelukkig huisje leefden zij als kinderen, die, in goddelijke blijheid, genieten van hun jeugdig en onbezorgd bestaan. Zij hadden elkander lief, met een zóó volkomen opgaan in elkaar, met een zóó volkomen weg-cijfering van eigen-ik ter wille van den ander, met een zóó absolute en zóó volmaakte liefde, dat zij daardoor verheven werden, ver boven het gewoon-banale leven-van-mensch, dat zij daardoor zich begenadigd zagen, méér dan ooit eenig ander sterveling ten deel was gevallen. Door hun harmonisch samen-leven, door hun uitsluitend-bestaan-voor-elkaar ondervonden zij een vrede, zóó groot, dat daarvoor alle menschelijke onrust en benauwdheid week. Zij waren gelukkig, zóó geheel-en-al, zóó alles-beheerschend, dat zij geen wenschen meer kenden, geen andere belangen, dan die zij hadden vóór en dóór elkaar. Zij hadden elkander lief - volkomen; zij waren gelukkig door elkaar - volkomen.
De eenvoudigste, de meest-alledaagsche dingen werden geheiligd en vermooid door de liefdevolle toewijding, waarmede zij werden verricht; alles, zelfs het geringste, was belangrijk en waardevol; alles gaf hun voldoening en reden tot nieuwe vreugd.
| |
| |
Als Leo zijn dienst ging doen, dan, 'smorgens, kuste Odette hem goeden dag, met haar zachten, teederen lach, en keerde hij weer, dan begroette zij hem, met een gelukkigen blik, en lachend, blij als een kind. Hij kreeg haar altijd meer lief; nog altijd verdiepte en verwijdde zijn liefde zich, en weefde zich inniger samen, met de intiemste bewegingen van zijn Zijn. Eén oogenblik, nadat hij vertrokken was, verlangde hij weer naar haar, en smachtte hij naar haar kussen, haar streelende liefkoozingen, haar stem, haar blik, haar lach.
En iedere begroeting, bij zijn weder-komen, had de weelde van een lang-verbeid en eindelijk-verkregen geluk; zijn armen omklemden haar dan, in de oneindige vreugd, van haar weer van zich te weten, van haar weer aan zijn borst te voelen, en haar te mogen kussen, àldoor.
| |
II.
Na een langen winter, vol feestelijkheden, die zij allen tezamen hadden bezocht, was het, dat Odette's Mama een soirée geven zou, die Leo verhinderd was, bij te wonen.
En Odette had dadelijk gezegd:
- Dan ga ik ook niet, natuurlijk.
- Waarom niet, kindje? glimlachte hij. Mama zal er gekrenkt door zijn als je bedankt, ze zal het zeker niet aardig vinden, en waarom zou je 't ook eigenlijk niet doen? Ze zouden zich misschien 'n beetje vroolijk over ons maken, dat we nooit uitgaan zonder elkaar.... en dan, schatjelief, je zou me immers tòch de heele avond niet zien?
- Dat is wel zoo....
- Ga dus maar, hè?.... ik vind 't voor mijzelf veel prettiger, jou in 'n amusante omgeving te weten, dan alleen, en wachtend op mij.
- 'k Zal toch geen plezier hebben, Leo.... Ik blijf dan maar niet te lang, en kom zoo ongeveer tegelijk thuis
| |
| |
met jou.... Hoe laat denk je, dat dat zoowat zal zijn?
- Ja, als 'k dat zoo precies wist, dan kwam 'k je halen, natuurlijk, m'n liefje.... Maar ik kan onmogelijk vooruit berekenen, wanneer we klaar zullen zijn... In elk geval wordt 't niet na twaalven, veronderstel ik.
Odette trok zeer de aandacht op deze soirée. Men apprecieerde het, dat zij toch alleen gekomen was, en wist haar, door vroolijke gesprekken, den ganschen avond, in een geanimeerde stemming te houden.
Hedda van West was hier ook tegenwoordig. Zij had voor een uitnoodiging van Odette's Mama niet willen bedanken, zij had die aangenomen, om allen schijn te vermijden. Nog nooit had zij Odette en Leo in gezelschap ontmoet; wel vaak hen ver-af tezamen gezien: wandelend, fietsend, schaatsen-rijdend. En vaak ook had zij plagend gelach gehoord, of spottende opmerkingen, over dat ‘verliefde paar.’ Dan was het, of haar verwelkend hart nog meer verdorde, en wel spoedig gehéél gestorven zou zijn. Maar zij hield vol: een korten tijd nog maar, - als het reis-seizoen er zou zijn, en zij, zonder aanleiding tot gevolgtrekkingenmaken te geven, of opzien te baren, vertrekken kon, dan zou zij ook heen-gaan voor goed.
Maar dezen avond, veel sterker dan in langen tijd, voelde zij pijnigend-hevig, dat haar hart niet dood was, haar liefde niet dood. Want in onduldbaren angst zag zij het oogenblik tegen, dat zij hen beiden ontmoeten zou, en onbevangen met hen praten moest. O, zij zou het niet kunnen, - geen woord zou er over haar lippen willen, - en toch, zij moest, zij mòest, wou niet de daad-van-moed, dat zij was blijven leven, en àl haar inspanning daarna vergeefsch zijn geweest.
Zij ademde op, in een oogenblikkelijke blijdschap, toen zij Odette alleen zag binnen-treden. En toen zij, bij toeval, vernam, dat Leo ook later niet komen zou, toen voelde zij zich bevrijd, verlost van een niet-te-dragen smart.
| |
| |
Maar toen zij Odette zag, van heel-dichtbij in het klaar en liefelijk gelaat, toen zij, in al haar bewegingen en woorden de zalige rust van geluk ontwaarde, en begreep, hòe kalm en vredig Odette zich voelen moest, in haar, door liefhebben en het beantwoord-worden daarvan, volkomen geëquilibreerd bestaan, toen brandde fel-op in haar heur jaloezie, en deed haar zich rampzaliger voelen, dan zij zich óóit in haar eenzaamheid had gevoeld. Haar oogen verloren hun glans, haar gelaat werd bleek en strak en hard als van marmer. Zij trachtte te praten en gewoon te zijn, maar kon slechts zwijgend luisteren, naar wat, om haar heen, werd gezegd; zij beproefde daarbij haar aandacht te bepalen, om afleiding te vinden, voor haar martelende gedachten, maar als zij even Odette zich bewegen zag, of een woord van haar hoorde, dan kromp zij, als het ware, ineen, en wilde wel vluchten, vluchten naar haar veilig thuis, waar zij niet zou behoeven te hooren, niet zou behoeven te zien, wat haar bedroefde, tot schreiens toe. Zij zag, zij begreep, dat men haar-beiden vergeleek, en meer dan iets anders was het dit, wat haar lijden deed. Zij kon het bijna niet uithouden in het vernederend besef, dat iedereen Leo's keuze billijkte, dat iedereen Odette óók verkoos boven haar, - o, de oppervlakkigheid, waarmee de eene mensch den andere beziet, o, de vreeselijke ondiepheid-van-blik, waarmee de een zijn oogen op den ander slaat! Zij was niet minder dan Odette, - zij wàs niet minder, - in vele dingen zelfs méér, - en toch, wie zag dat, wie vermoedde dat ook maar! O, Leo, kermde het in haar, in smachtend en diep verlangen, o, kende je me, kende je me, zooals ik inwendig ben! O, wist je het maar, welk een kracht ik heb, hoe eindeloos-sterk ik ben, en welk een màcht ik bezit daardoor! Leo, ik zou je gelukkig maken, ik zou dat kunnen: je hemelsch-zalig gelukkig maken, -
ééuwig! O, als je dat begreep, dat alleen bij mij het blijvende is, - dat ik-alleen de uitverkoren begenadigde ben,
| |
| |
die jou gelukkig, gelukkig, gelukkig kan doen zijn! - dan zou je nù nog je naar mij toe wenden, dan zou je nu nog een vrouw verlaten, die geen werkelijkheid, maar een verbeeldings-beeld is! Leo, ik heb je hef, o, dat je die liefde niet ziet, - Leo, ik heb je lief, o, dat je dat wonder niet acht! O, dat dit alles mèt mij verloren moet gaan, wat slechts ontstond voor joùw heil! O, dat dit alles verdwijnen zal, als ware het nooit geweest!
Zij zag Odette aan, en een haat vlamde in haar op, zóó woest, dat zij er zelf van schrikte. Maar toch liet zij haar wreede gedachten door haar hersens spelen, toch gaf zij toe aan haar smachten naar wraak. O, vrouw, die tusschen ons is gekomen, o, vrouw, die ons zoo noodlottig gescheiden houdt, - ik vloek je, breekster van ons geluk, ik vloek je, ontneemster van onze toekomst aan ons! Jouw zaligheid zal niet dùrend volkomen zijn, want eenmaal, heel spoedig misschien, zal Leo begrijpen, dat hij zich heeft vergist, dat moet gebeuren, dat zal!
Zij had bijna geen besef meer van de haar omgevende werkelijkheid; telkens, na verre afdwalingen, keerde zij daar met een schok naar terug. Dan spande zij zich in, om gewoon te zijn, om niets aan vreemden van haar innerlijk Zijn te verraden, en huiverde voor een blik van niet-begrijpen of soms ook van medelijden.
Den ganschen langen avond duurde haar foltering voort. Zij smachtte naar haar eenzaamheid, om te kunnen weenen, weenen, onweerhouden en lang.... of om stil te liggen, zonder denken, zonder voelen, in apathische rust.... Er werd een krachtsinspanning van haar geeischt, die haar láátste reste van duldende verdraagzaamheid verdwijnen deed.
Reeds gingen eenige gasten, afscheid-nemend, heen, en Hedda, haar verlossing eindelijk ziende nader-komen, verwachtte de aanzegging, dat haar rijtuig er was, met koortsachtig ongeduld. Maar toen haar geen bericht daar- | |
| |
van werd gebracht, ging zij, verwonderd, bij de gastvrouw onderzoek doen.
- Nee, er is mij niets gezegd.... En is 't al over de tijd?
- O, ja, mevrouw.
Zij wachtte nog, maar moest ten slotte begrijpen, dat er een vergissing, of een onachtzaamheid had plaats gehad. Toen zeide Odette, naast wie zij toevallig stond, en die haar vraag aan de gastvrouw, om een rijtuig voor haar te laten bestellen, had verstaan, met haar lieve, eenvoudige vriendelijkheid:
- Misschien wilt u me wel 't genoegen doen, om met mij mee te rijen, juffrouw van West? Bezuidenhout, nietwaar? Daar kom ik toch voorbij, en ik ga óók dadelijk weg.
Een oogenblik aarzelde Hedda. Maar zonder te begrijpen, hoe ze dat zeggen kon, antwoordde ze, koel, kort.
- O, heel graag mevrouw.
In het rijtuig zaten ze tegenover elkaar. Hedda teruggetrokken, weg-gedoken in haar sortie, en zwijgend, als was zij vermoeid; Odette kalm en recht-op, onschuldig pratend over de voorvalletjes op de soireé.
Hedda voelde haar bloed in haar aderen branden; zij bewoog zich niet, zij zag Odette niet aan, uit radeloozen angst, dat zij zich dan niet meer bedwingen kon, en zich uiten zou, hòe dan ook. Dat zij Odette dan al de onmachtige verwijtingen toeslingeren zou, die thans haar wil, met ijzeren kracht gevangen hield; dat zij haar alles zeggen zou, en daardoor de inspanning van zóóveel maanden volkomen ongedaan zou maken.
Later bleef ook Odette zwijgen; zij kreeg geen antwoord, op wat zij vriendelijk vroeg; zij dacht, dat Hedda ongesteld moest zijn, en wilde haar dus niet hinderen met veel gespreek. Zij leunde in een hoek, en sloot, wat vermoeid, de oogen.
Toen Hedda dat zag, bij toeval, zonder het te willen, toen kon zij, zonderling-geboeid door Odette's rvezen, haar blik
| |
| |
niet, meer afwenden daarvan. Zij bleef haar aanzien, lang, met wijd-open oogen, oogen zóó sterk, alsof zij woorden zeiden, alsof zij een daad konden doen.... zóó zou Odette het hebben gevoeld, als zij ze zag, - maar zij bleef ongestoord, in een onbewustheid, die niets vermoedde.
Hedda had haar handen tot vuisten gebald; haar adem ging snel, ongelijk, haar mond stond half open; haar oogen voelde zij gloeien en haar slapen rusteloos kloppen. Zij leed, leed, meer dan zij dacht te kunnen.... en haar gedwongen bewegingloosheid verzwaarde drukkend haar smart. O, als zij zich maar uitspreken kon, o, als zij zich maar uitsnikken kon, - maar die doodende roerloosheid, dat doodende zwijgen maakten haar bijna waanzinnig door haar emotie te willen en niet te mogen uiten! Zij keek naar Odette, onafgewend, keek, met gretige, wilde oogen, oogen, die kwaad wilden, die vlammen zouden van voldane haat, wanneer zij dat bloeiend wezen daar, verdorren zagen, zooals zijzèlve was verdord.... O, als zij Odette krimpen zag, vermeesterd door het gruwelijkst wee, hoe zou zij schaterlachend juichen, hoe zou zij wèl-bevredigd dan, den dood ingaan.... Maar Odette's lippen lachten, maar Odette's wangen bloosden, maar Odette's oogen glinsterden en straalden onder de neêr-gezonken leden.... Hedda zag ze opeens, die heldere, klare oogen, die oogen van een kind, een zorgeloos-gelukkig kind, oogen, die nooit wanhopig-woest hadden geweend, die nooit iets anders dan teedere of hartstochtelijke blikken hadden opgevangen.... oogen, die dankbaar in een blijde toekomst staarden, onwetend van leed en onbevreesd daarvoor....
Haar keel was beklemd, haar hart bonsde zwaar, van het erdoor heen stormend bloed, haar slapen hamerden, in haar hersens bruiste het, haar hartstocht sloeg haar als een koorts naar het hoofd, en deed haar alle besef verliezen. O.... dat wezen was thans in haar macht, - aan háár genade overgegeven.... waarom zou zij niet.... o, waarom
| |
| |
zou zij niet, met handen die durfden en wilden en onweerstaanbaar gedreven werden tot de daad, haar aanvatten, en die glanzende oogen dooven, die levende schoonheid doemen ter dood?
Al haar zenuwen trilden van verlangen, haar handen strekten zich in wreed begeeren uit, - o, als een getergde tijgerin, zou zij zich werpen op haar, op haar, die zij haatte, zij zou haar dooden, dóóden zou zij haar, in duizend folteringen, zij zou haar vernielen en vernietigen, zij zou haar doen lijden, als nooit één geleden had, zij zou haar vermorzelen, verbrijzelen onder haar haat.... Haar spieren spanden zich, in krachts-verzamelen, vóór zij den aanval deed, zij richtte zich op, zij boog zich geruischloos naar Odette toe, want haar treffen, zoo zij slagen wou, moest heftig zijn en snel....
Toen, plotseling, met een even-teruggaanden schok, hield het rijtuig stil, en Hedda, begrijpend, begrijpend opeens, wat zij had willen doen, rukte het raampje neêr, stak haar hand erdoor, en greep den klink, zóó woest, dat het portier geweldig opensloeg. Ontsteld zag Odette het aan, hoe Hedda roekeloos van de trede sprong; zij keerde het hoofd niet om, maar vluchtte de stoep-trappen naar haar woning op, weg-snellend, zonder blik of groet.
En binnen sloot zij geruischloos de deur voor den nacht, met zóó hevig bonzend hart en zóó hijgend, als was zij eindelijk veilig, na aan een lang-dreigend gevaar ontsnapt te zijn. Zij leunde zich, gebroken, tegen het hout, en legde het hoofd tegen het koude glas, zóó stond zij een oogenblik denkloos, beseffeloos, tot plotseling de vrees in haar kwam, dat iemand haar had gehoord, en haar in dien toestand ontdekken zou Toen haastte zij zich de trappen op, en in haar kamer sloot zij de deur zorgvuldig af, zichzelve afscheidend, van alles, wat daarbuiten was.
Met vreemde oogen stond zij haar eigen omgeving rond te staren. Een hevige walging van al het bestaande drong
| |
| |
zich in haar, een woeste lust kwam in haar op, zich tegen den grond te werpen, en zich gillend rond te wentelen daar, - om zich de kleederen in flarden te rukken, om iets te vernielen, om zich pijn te doen, zich zóó te martelen, dat haar lichamelijke haar ziele-smart overtrof.... Maar zij bleef roerloos, roerloos... en een bitter-hulpeloos gevoel van ellende kwam over haar.... niets, niets, om zich aan vast te klampen, nu alles haar begaf: geen steun, geen raad, geen troost, zij was alleen, alléén, zooals zij dat àltijd was geweest, en àltijd blijven zou! O, zij, die andere, dat kind van weelde en geluk, waarmee verdiende zij dat, waardoor viel háár alles ten deel, wat een ander zoo droef moest ontberen? Zij voelde een schrijnende, steeds-heviger-wordende en fel-benauwende pijn, die haar borst als met schroeven omsloot, en die haar hersenen verschroeide. Haar voorhoofd gloeide, haar oogen stonden strak en groot, in haar gelaat, dat voorover-gebogen was, alsof zij luisterde, luisterde naar iets ver-afs.... De handen, aan de gestrekte armen, waren gebald, zoo stond zij, een langen tijd.
Maar plotseling kwam de crisis nog eens.
Toen sloeg zij zich met de vuist voor het hoofd, op de borst, en kreunde ingehouden, maar hartstochtelijk: o, m'n god.... o, m'n god.... Haar droge, wijde oogen staarden voor zich uit in het vage.... Haar hoofd was heet, een rozig floers trok haar oogen voorbij.... klaar en helder zag zij voor zich Odette, met haar lachend en kinderlijklief gezicht, - en haar tanden knarsten op elkaar, zij wrong zich en sidderde, als onder een onontkoombaren druk. O, zij haatte haar, haatte haar, haatte haar! Wat had haar belet de daad te volbrengen, die zij zichzelve had opgelegd? O, God! Waarom, waarom had zij het niet gedaan! Zij had berouw, o, grenzeloos, dat zij het gunstig oogenblik zich dom ontglippen liet.... O, ze was gek geweest, gek, gék was ze geweest, om dàt voorbij te laten gaan!... O, god, gòd! Hoe had ze gekund.... nu was immers alles voor
| |
| |
altijd voorbij.... nu was immers alles voor altijd voorbij....
Het klaagde in haar hersenen voort, tot een oneindige deernis met zichzelve de strakte harer gespannen zenuwen verbrak. Het was de natuurlijke terugslag op haar onmachtige wanhoop van straks. Dat zacht gevoel van medelijden breidde zich uit, gestadig en snel, kroop zachtkens door haar aderen heen, haar bloed verkalmend, haar haat vermilderend, totdat haar gestel zich overgaf, en een schrille snik haar borst ontsnapte.
Zij liet zich vallen, voorover op den grond, en legde haar hoofd in haar gevouwen handen. Geluideloos, maar onophoudelijk weende zij.... zij weende, in diep-hartstochtelijk medelijden met zichzelve, in onmachtige zwakte, haar leed in eenzaamheid uit....
| |
III.
Odette keek Hedda na, verbaasd, verschrikt.
- Dag, juffrouw van West, riep ze haar toe, uit het portier gebogen, maar geen antwoord kwam terug.
Ze richtte zich op. ‘Naar huis’, herhaalde zij, bevestigend, de vraag van den koetsier.
Hij sloot het rijtuig, klom op den bok, en reed heen, in de richting der Wilhelminastraat.
Odette leunde achterover; een zonderlinge, beklemmende angst begon te werken in haar.
Wat had die Hedda, wat had die Hedda, in godsnaam, toch? Waarom deed ze zoo vreemd.... waarom zweeg ze zoo voortdurend op den huiswaartschen rit, en verdween toen zoo bruusk-onbeleefd, - waarom was ze zoo weinig vroolijk, den ganschen avond, geweest? Want nu herinnerde Odette zich een tal van kleinigheden, waarop ze, in het verloop der soirée, weinig acht had geslagen: Hedda had nòch gezongen, nòch piano-gespeeld, zooals ze, andere malen, dikwijls en gaarne deed, - ze had bedankt voor
| |
| |
deelname aan een gezelschaps-spel, voor dansen zelfs.... ze had aldoor maar stil gezeten, weinig sprekend en bleek, zich met een lichten hoofdpijn verontschuldigend daarvoor.... Zóó kende Odette haar niet, ze had haar nog nooit zóó gezien.... en toen ze aan een van Hedda's kennissen had gevraagd:
- Wat heeft, juffrouw van West? Is ze wel 's meer zoo? had deze haar ten antwoord gegeven:
- Nee, nooit.... 'k Begrijp d'r heusch niets van.... En nu.... door Hedda's koel-strakke houding, tijdens den rit, tegen haar, ontstond er in Odette een plotseling-hevige vrees, die haar het bloed naar de slapen dreef, en haar hart fel deed kloppen: was het om háár, - omdat ze de vrouw was van Leo, misschien?....
Een gevoel van machteloosheid vatte haar aan. Ze had wel eens praatjes en toespelingen gehoord, ze had wel eens dingen gezien, die haar heur hoop, dat Leo eenmaal háár liefhebben zou, ontnamen, maar in de overweldigende vreugd, door zijn verklaring gewekt, had ze hem niet, dan maar heel vluchtig daarover gesproken, en zich dadelijk laten overtuigen door hem.
- Leo, ik had eigenlijk iets heel anders van je gedacht....
- Wat dan, allerliefste?
- Wel.... ach.... je begrijpt me héél goed....
- Hedda van West zeker? zei hij, met een lichten lach.
- Ja, bekende ze blozend.
- O, daar is niets van an.... daar is nooit iets van an geweest, - dat moet je heusch niet denken, hoor?.... Odette, dat zal je toch niet? D'r is waarachtig geen reden toe.... d'r heeft nooit iets bestaan tusschen ons....
- Maar iedereen sprak d'r toch over....
- Nou ja, omdat iedereen d'r over sprak.... Is dat 't bewijs, dat 't wáár was?.... Ik occupeerde me 'n beetje met d'r, omdat ze tenminste niet zóó idioot-onnoozel
| |
| |
was, als al de anderen waren, en dat is al voldoende, om 'n engament d'rdoor te doen zijn.
- Was d'r niets meer?
- Geloof me toch, kind, niets... niets.
Ze had geloofd, in een heerlijke, rustige verrukking, dat hij van háár was, van háár-alleen, en dat ze stoorloos van haar geluk genieten mocht, zonder dat zij droefheid behoefde te voelen, door het besef, dat haar zaligheid slechts was, hetgeen ze een ander ontnam....
En nu was alles weer ontwaakt, door een beweging, een blik, en véél erger pijnigend was nu het gevoel van wreedzijn en onverdiend genieten in haar, dan zij het nog ooit had gehad. Het kwam haar niet toe, zij had er niet het uitsluitend recht op, zooals zij had gemeend. O, arme Hedda, arme, arme.... Maar wàs er dan iets geweest? Hàd er dan iets bestaan? Neen, neen.... zij geloofde Leo, zij geloofde in hem, blindelings en onvoorwaardelijk en voor àltijd.... Hij had Hedda niet liefgehad, zelfs geen flirtation bedoeld.... maar zij, wie weet, zij.... Een vrouw is zoo ontvankelijk voor een vriendelijk woord, voor een belangstellenden blik.... had zij zich iets verbeeld misschien? Had zij op zijn liefde gehoopt, had zij zich een toekomst met hem gedroomd? En ontnam zijn huwelijk haar alles: haar illusies, haar jong geluk, haar liefde? O, Hedda, arme, arme....
Het rijtuig stond stil; de koetsier belde voor haar, en aanstonds opende Leo zelf de deur.
- Ben je daar.... ben je daar weer, zei hij innig, zijn arm om haar heen-slaand, toen de deur gesloten was, en kuste haar stil gezichtje. Ben je moe, lieveling, of koud? Kom gauw binnen dan, daar is 't warm....
In de kamer ontnam hij haar beur sortie, en dwong haar met zachte kracht, in een fauteuil bij den haard.
- En hoe was 't d'r wel? Kom, zeg nou 's wat, kom, lach 's tegen me.... toe, schatje-lief? Ik heb je zóó gemist,
| |
| |
de hééle avond heb ik zóó naar je verlangd.... o, zie je, zóó erg.... En hoe heb jij 't gehad?
Zij antwoordde niet, ze kon het niet. Nerveus-onhandig trok zij aan haar lange handschoenen, om ze uit te krijgen. Hij hielp haar, glimlachend om haar zenuwachtige haast, en bevrijdde vlug haar handjes. Toen keek hij baar in het gelaat, verwachtend een lief woordje en een beloonenden blik, en zag toen, hevig ontstellend daardoor, dat zij schreide.
- Kind! Wat is er.... wat is er gebeurd?
Ze zag hem aan, en schudde ontkennend haar hoofd.
- Niets, Leo, niets.
- Je doet me schrikken.... je doet me schrikken, kind! Je ben toch niet ziek? Toe, zeg 't me, toe zeg 't me nou, wat je hebt, laat me nou niet zóó in spanning... liefje!
Maar zij bleef weenen, sterker nu, en kon niet spreken.
Hij knielde naast haar neêr, en nam haar teeder in zijn armen. Liefkoozend hield hij haar hoofdje aan zijn borst, en streelde haar blonde haar. En fluisterend aan haar oortje, vroeg hij toen:
- Toe, lieveling, toe.... ik smeek je.... zeg 't me nou....
Zij boog haar gezichtje verlegen op zijn schouder.
- Ach, Leo.... Ik durf niet....
- Waarom niet, waarom niet, vleide hij. Is 't zóó iets ergs? Is d'r vanavond iets bizonders geweest? Ik maak me heusch ongerust....
Toen, schuchter, begon ze:
- Weet je, wie óók was gevraagd? Hedda.... Hedda van West....
- Nou, kindje, en? vroeg hij, toen ze niet verder ging.
- Ze was zoo vreemd en stil en bleek, de heek; avond.... en tegen mij zoo koel....
- Nou, en wat meer?
- En toen d'r rijtuig niet kwam, vroeg ik d'r, of ze met mij mee-rijen wou, en hij d'r huis.... toen vloog ze opeens zoo haastig de trappen op, zonder iets te zeggen,
| |
| |
zonder me te groeten zelfs.... en toen dacht ik.... toen dacht ik, dat....
- Wat dacht je toen? vroeg hij geduldig en zacht, ofschoon een wrevel in hem rees, dat hij nog niet, nòg al niet van Hedda's vervolging was bevrijd.
- Ik dacht dat.... ik dacht, dat.... stamelde Odette, dat ze misschien verdriet had, Leo door mij, omdat ik met jou ben getrouwd....
- Maar hoe zou dat kunnen, hoe zou dat kunnen, vraag ik je? zei Leo, geëmotionneerd. Hoe is 't toch mogelijk, dat je je zoo iets verbeeldt, waar absoluut geen reden voor is.... Maar kindje, kindje toch! Ik verzeker je, dat ik nooit 'n woord van liefde tegen d'r heb gezegd, dat ik nooit iets liefs tegen d'r heb gedaan, dat kon ik niet, dat had ik niet gekund, want ik had d'r niet lief! Ben je dan niet tevreden met de waarheid zelf, die ik je al 's meer heb gezegd? Wat wil je dan van me.... wat moet ik dan doen, dat je me gelooven zal?
- O, Leo, zei ze, ik geloof je immers, ik geloof je immers altijd? En nou vooral zoo heel graag. - ....Maar als je gezien had, hoe vreemd ze deed, als je dat had gezien, zooals ik.... 't heeft me ontroerd.... 't heeft me pijn gedaan....
- Misschien was ze ziek.
- Ze had hoofdpijn, zei ze, peinsde Odette.
- Welnou! zei Leo verlucht. Dan was het dàt! Natuurlijk! O, nou begrijp ik àlles!... En dit kleintje hier ging maar dadelijk gevolgtrekkingen maken, en vreeselijke dingen vermoeden, vervolgde hij plagend, zijn wang leunend tegen de hare, en dacht d'r maar heelemaal niet over na, hoe bedroefd ze mij daardoor maken moest....
- Geloof je 't werkelijk, Leo.... Leo.... dat 't dàt alleen maar was?
- Ja, dat geloof ik. Vast en zeker geloof ik dat. Liefje, ben je nou weer gerust?.... Gelukkig!
| |
| |
Odette knikte en glimlachte hem toe.
- Ja, Leo, goddank....
Hij lichtte zijn hoofd op, en bleef haar aanzien, ernstig, open, terwijl hij sprak:
- Lieveling, lieveling, ik bèn van jou.... jij hebt me, heelemaal en voor altijd!.... En nooit, dat zweer ik je, heb 'k an 'n ander toebehoord, nooit heb ik iemand liefgehad, zoo heilig, als ik houd van jou! Jou heb ik lief.... volkomen en voor eeuwig.... jou heel-alleen.... jou heelalleen, en jou voor àltijd!.... En kussend haar lieve lippen, met een wilden hartstocht, waaraan zij zich willoos overgaf, herhaalde hij dat telkens en telkens weer: Jou heb ik lief.... jou, jou-alleen en jou voor àltijd....
|
|