| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 9]
Verzen. Van J. Reddingius.
I.
Ik had een droom van oude heerlijkheid,
de wijzen zag ik tijgend door den nacht,
aanziend de ster, die heilige ontroering bracht,
haar gouden gang gaand langs den hemel, wijd.
‘In 't Oosten hebben wij zijn ster gezien,
geboren is der Joden koning, in de lucht
leidt ons het wonder in zijn hooge vlucht,
laat ons aanbidden en hem schatten biên.’
De ster ging voor tot boven Betlehem
en stond ter plaatse waar het kindjen was,
dat zij aanbaden met ontroerde stem.
Zij hoorden in den slaap de stem van God:
‘Niet tot Herodes gaat, maar spoedt u ras
naar 't Oosten, want ik zelf bepaal zijn lot. -
| |
| |
| |
II.
Het schaars-bevolkte dorpje ligt in rust,
lichtroode bloemen pralen voor de ramen,
waar helle schichten snel te blinken kwamen,
daar waar de zon de ruiten had gekust.
Voor 't kerkje maagden zitten, onbewust
dat vreemde dwalers zachtjes nader kwamen,
zij fluistren met elkaar in stil beramen
hoe saam het werk te doen dat allen lust.
Terwijl de mondjes bezig zijn te spreken
schuren de handen het dof koper glad
tot van 't metaal de grauwe wolken weken
en 't fraai geraad der kerk blinkt als een schat.
Een glimlach speelt haar allen om 't gezicht
in koele schaaûw voor 't felle middag-licht. -
| |
| |
| |
III
De lage zon giet door de wolken goud,
dat lijkt te branden in de zilvren beek,
rood zijn de rails der tram in woeste streek,
rood goud op zilver naast verwilderd hout.
'k Heb als in droom die vuurge pracht aanschouwd,
terwijl de nacht voor lichten dag bezweek,
die deinsde in nevelkleed, zoo stervensbleek,
voortvluchtend langs de stammen van het woud.
'k Dacht aan Odusseus, die veel duldde en kwam
waar zacht Athene schoonheid om hem lag,
zooals een man giet over zilver goud.
Nu zag ik goud op zilver, zuivre vlam
op blanke vloer en huivrend vlood een lach
mijn wangen langs in een verbeelden stout. -
| |
| |
| |
IV.
In duisternis van boomen, in woud-nachten
waar 't kleine dwaallicht op de wegen glimt
en witte nevel langs de stammen schimt,
die lokken tot der bergen sombre schachten,
waar de afgrond met zijn reuzenkaken grimt,
waar nimmer nog de zon in luister lachte,
maar zucht na zucht uit duistre diepte klimt,
en de echo steeds herhaalt de doffe klachten,
daar ga 'k en leef in een ontzetting, groot,
in heevge pijn van 't allerbangst benauwen
alsof mij wachten scherpgewette klauwen
in 't machtig rijk van duivel en van dood,
terwijl de hemel vlamt van een helsch licht,
daar onophoudlijk flitst de bliksemschicht. -
| |
| |
| |
V.
Wij, die te morgen door de dalen gingen
en 't pad bestegen, dat ten bergtop leidt
en als ontwaakt uit droeven droom opvingen
de woudmuziek, die door de luchten glijdt,
wij wisten van geen eindigheid of tijd,
maar wel van levenskracht waardoor luid zingen
de vogels in het groen, in mijmeringen
traden wij voort, heenblikkend wijd en zijd.
Op hoogsten bergtop zagen wij de wereld
verheen zich strekken in het goud zon-licht
en wisten 't laag geblaart met dauw bepereld
en dingen van 't heelal in evenwicht.
Den heerscher heil in de allerhoogst der tronen,
die 't lot beschikt der aarde-dochtere' en zonen. -
| |
| |
| |
VI.
Waar door de wouden dolen vale schimmen
staan zwart de boomen onder 't streng gezag
van vallende avond, die met vasten slag
zijn wade werpt, de duisternis gaat grimmen.
Het laatste licht laaide aan de westerkimmen
waar 't zonnen stollen ging tot matten lach,
die flauwde en week, heen is de helle dag,
voorzichtig gaan de voeten bij 't staag klimmen.
De heuvel ligt gelaten in den nacht,
terwijl hoog-helder door de luchten spoedt
melodisch zacht gerucht uit diepe dalen.
Aroom van dichte dennen maakt het zoet
met zachten tred door 't hooge huis te dwalen
in stil gedroom bij mane- en sterrenwacht. -
| |
| |
| |
VII.
Zooals een man een speeltuig, nieuw-besnaard,
aanslaat met vasten slag, zoodat ontwelden
de tonen in een storm, die blijheid melden
om klanken-schat in schoone ziel vergaard,
zoo wilde ik wel de luit slaan in de velden
en zingend treden langs bebloemde vaart
waar 't blinken licht van 't in de zon verhelde
kreuk-jonge groen, zoo rein aanbiddenswaard.
Mijn vingers zouden spelen langs de snaren,
zooals door 't graanveld waait de zuide-wind,
zoo streelt een hand de zijig gulden haren
van een blauw-oogig, rein onwetend kind,
en klanken zouden door de luchten ijlen,
als vogels vrij, die breed van wieken zeilen. -
| |
| |
| |
VIII.
'k Aanzag den burcht in mijmer-stille pracht,
klaar door de wolken scheen de gouden maan,
'k zag bleeke glanzen langs de tinnen gaan,
een wonder groot in den doordichten nacht.
Het maan-gestraal danste op de golven zacht,
muziek toog door de ruimt en deed mij staan
in schoonen droom, aanziend de breede baan
van lucht en land waaronder 't water jachtt'.
Zooals de regen zingt wier dikke droppen
door 't ruischend loover van de hoornen gaan,
die schudden rusteloos de dichte toppen,
zoo zong de stroom, wiens golven deinden aan
en weken uit het licht, de hooge rotsen
te luistren stonden naar 't aanhoudend klotsen. -
| |
| |
| |
IX.
Zooals te morgen schepen, dubbel-zeilig,
doorklieven 't vlak van den groot-Oceaan,
omlaaid door 't licht der zon, die hoog en heilig
haar milde gaaf gestaag omlaag doet gaan,
hoe blauwt de lichte lucht, de haven, veilig,
ligt in 't verschiet der lange waterbaan,
die droeg te nacht bij 't bleeke licht der maan
de wel-bestuurde schepen, dubbel-zeilig:
Zoo zullen eens mijn woorden gaan te varen
op de onbekende zee waar 't lot hen leidt,
guldt dan de zon de witgetopte baren,
of flitst de straal, die 't schip in tweeën rijt?
In 't Oosten geelt de dag, de nevels flauwen,
'k blijf op de komst der schoone zon vertrouwen. -
| |
| |
| |
X.
Ik zie der bergen eindelooze reien
omsluiten als een wacht het diepe dal,
muziek melodisch ruischt door stagen val
van vlietend water, dat snel voort blijft glijen.
De zon doorlicht de hooge hemelhal,
het maagdlijk zilver overstroomt bij tijen,
goudglanzend in een heerlijk-breed zich spreien,
een lach, die lang in 't hart nalachen zal.
De morgen ligt als een geheim, verklaard,
verwonderd zien mijn oogen al de dingen
waarvan ik tracht te vinden het symbool.
Zoo wordt mijn leven mij eerst levenswaard,
van hunne schoonheid zal ik eenmaal zingen
als ik wel-wetend eenmaal ommedool. -
| |
| |
| |
XI.
't Avond-woud is vol gerucht,
zweept de nacht de zwarte paarden,
die te voren met bedaarde
stappen gingen door de lucht?
In een schemer staat het bosch,
stil verholen zijn de paden,
berken dragen zilvren waden
spokig als een dooden-dos.
Grimmig waait de wind, ontzind,
schudt het kreunend loof der boomen,
't lachen grijnst van helsche gnomen
in den heksenkom, rondom. -
| |
| |
| |
XII.
Als je zoo heel natuurlijk bent
en met je hoofd, dat staag zich wendt
dan ben je net een kindje, blij
Je bent een heel klein vrouwtje, jij,
| |
| |
| |
| |
| |
| |
XIV.
Daar branden lichten in duister -
die lichtlijk dansen vol luister
Door straten ramlen nog karren
aan hoogen hemel de starren
Goud-licht aan alle de zijden,
het doet mij leven in tijden,
| |
| |
| |
XV.
Te rusten lig ik stil en hoor
hoe rustloos vliên, aldoor, aldoor
Mijn schoone droomgedachte faalt
de slinger steigert óp en daalt,
Dat klokgetik in stillen nacht
want slaaploos door gedachtenjacht
| |
| |
| |
XVI.
Ja, lachens-lief en welbemind
zoo zal je lichte leven zijn,
'k weet dat in dezen glorie-schijn
mijn hart zijn blijheid vindt.
Je lach dringt alle huizen in,
verwondring leeft op elk gelaat,
daar gij de zielen zuiver laat
bij denken's schoon begin.
Het nieuwtij, dat mij klaren zal
verwacht ik van jou zuiverheid,
die diepste waarheid binnenleidt
Nu rijst een gele dageraad,
de morgenzee is goud-bevloerd
en statig-zwaar de vloed rumoert,
De duinen liggen nevelloos,
omwaaid door helder zang-gerucht -
ik zie in zee, op land, in lucht
mijn liefste's pracht altoos. -
|
|