| |
| |
| |
Een liefdes-geschiedenis door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Tweede hoofdstuk.
I.
Hedda van West was, wat men ‘een onafhankelijk meisje’ noemt. Bij den dood harer ouders had zij, boven het inwonen bij goede-kennissen of familie, verkozen, alleen te blijven, vrij van onbegeerd gezelschap, ongestoord, wanneer zij eenzaamheid wenschen zou. Zij wist, dat zij, met de haar - eenig kind zijnde en altijd gewend haar eigen gang te gaan, - langzamerhand aangenomen gewoonten, niet meer passen zou, in een milieu van alledaagsche banaliteit; zij voelde, dat zij, wat misschien goed-bedoelde vriendelijkheid was, voor onaangename, misplaatste bemoeizucht zou kunnen houden; zij zag in, dat zij nooit blijvend zou kunnen harmonieeren met menschen, die te ver buiten haar stonden, om haar intieme Zijn gevoelig te begrijpen. Zij wist het wel, dat zij anders was, dan alle anderen; dat zij anders dacht, anders voelde, en de dingen anders zag, - en ofschoon zij zichzelve niet meer, niet beter vond, dan de andere menschen om zich heen, maar bij intuïtie wetend, hoe licht kwetsbaar haar zeer-teeder gevoel was, hield zij zich onwillekeurig van allen terug; dit was geen trots, geen ingenomenheid met eigen ik, - het was de natuurlijke, maar onbewuste zucht tot zelfbehoud.
Toch was het, ofschoon zij het nimmer bekennen, noch
| |
| |
ook maar toonen zou, dat zij onder haar eenzaam leven leed. Soms werd haar altijd-alleen-zijn haar te zwaar, soms kon zij smachten naar een ziel, die haar stemmingen meebegreep, die haar gewaarwordingen mee-voelen kon. Dan verliet haar gansch haar fiere zelfgenoegzaamheid, dan was zij niet meer de onafhankelijke vrouw, - niets dan een verlangende, die smacht naar wat haar deel niet is, een zwakke, die steun behoeft, een, die véél geven wil, maar zèlve niets ontvangt, was zij dan......
Voor haar zoekende ziel verscheen dan beeld na beeld, dat haar niet voldeed en verdween, - haar verlangende oogen zwierven, zwierven rusteloos rond, maar vonden geen bevrediging.
Zij leefde een eentonig, emotie-loos kamer-leven, veel lezend, veel denkend, veel ledig-zijnd. Zoo weinig dingen interesseerden haar, zoo weinig kwesties animeerden haar tot deelneming er aan, - het was, of zij wachtte, - zij leefde in staêge verwachting van iets, dat komen moest, dat komen zòu.
Zij vermeed de wereld niet, omdat zij die voor afleiding behoefde, hoewel zij àltijd-onvoldaan weder-keerde in haar terug-getrokkenheid. Zij voelde, dat haar iets ontbrak, zij werd een voortdurend gemis gewaar, zij wist haar lot onvoltooid. Slechts begreep zij niet, wàt haar belette volkomenrustig en stoorloos-gelukkig te zijn...... Soms dacht zij, met het vaag verlangen, dat de vrouw daar altijd naar heeft, dat zij liefde wilde, liefhebben en liefgehad-worden.... Maar een weinig minachtend-treurig verwierp zij die veronderstelling weer, - wie zou haar kunnen liefhebben, wie zou haar gevoelige ziel begrijpen, wie zou kunnen deelen in haar vreemde leed, haar vreemde vreugde? Zij was niet als anderen; zij was niet droef of vroolijk om redenen, die men oordeelde een oorzaak voor smart of blijdschap te zijn. Zij leefde ver-af, geheel-apart van het gewone leven der duizenden, die mechanisch-zich-bewegen leven noemen, die
| |
| |
nooit beproeven iets moois te maken, van hetgeen zij gekregen hebben, die tevreden zijn met materiëel genot, met stoffelijk-zich-wel-gevoelen...... Neen, zij vreesde, nooit haar neven-ziel te zullen ontmoeten, dien zij aanhangen en liefhebben kon, dien zij haar hééle Zijn zou kunnen geven, en toch daardoor niets verloor...... O, wien zij liefhad, die zou gelukkig zijn als een god, diens bestaan zou zij zaligen met een altijd-durend, nooit-verminderend heil, dien zou zij verrukken door haar namelooze zelfverloochening, dien zou zij tot in eeuwigheid blijdschap geven, door het opofferen van haar persoonlijkheid. Want het zòu een offer zijn, dat zij bracht, zij zou haar onafhankelijkheid prijs geven voor hem, zij zou zich zelve in hèm doen vergaan...... Maar daardoor zou zij ook het supreemste geluk deelachtig worden, zij zou zich heilig-gelukkig voelen dan, - gelijk de martelares zich hemelsch-begenadigd voelt, als zij folteringen mag lijden voor haar geloof, - zóó wilde zij de eindelooze smart van haar zelf-verlies voor haar liefde ondergaan.
Maar wie zou ooit die gave-van-haarzelve waardig zijn? Wie zou ooit ditzelfde offer kunnen brengen aan haar, met willige overgave, met zalig-makende zelfverloochening? Zij wist, dat zij te hooge eischen stelde, dat zij te veel verlangde, dat haar hopen onvervuld zou blijven, want dat haar grootsch ideaal niet te verwezenlijken was....
En toen opeens, langzaam, onmerkbaar en heel-geleidelijk, was er een gevoel in haar ledige ziel gekomen, dat haar roerde tot zoeten weemoed, dat haar week en teeder en gevoelig maakte, zooals zij zichzelve nooit had gekend.... Zij sloeg zich met bevreemding gade, zij begreep het niet, - zij, die zich-zelve, van het eerste zich-bewust-worden af, geheel had doorgrond, moest thans zich een raadsel vinden. Zij voelde een vage angst, een zonderlinge onrust, haar ziels-evenwicht, dat zij zoo zorgvuldig behoedde, was thans verstoord, en zij vermoedde niet waardoor....
| |
| |
Maar toen haar liefde wies en krachtiger werd, en zich verder strekte door haar heele Zijn, en zich te mengen begon in al haar gedachten en daden, - toen, als een helle bliksem-flits in 't dichte donker van nacht, had zich in haar haar liefde geopenbaard.
Haar eerste indruk was een schrik, haar volgende een smart. Zij had een drukkend voorgevoel van naderend leed, een felle angst benauwde haar, om wat zij vreesde, dat niet tot haar geluk leiden zou.... Want hij, zou hij begrijpen, welk paradijs-geluk zijn deel kon zijn, zoo hij dat slechts begeerde, zoo het hem slechts geviel, de handen daar naar uit te strekken? Zou hij bevroeden, dat, door een vluchtig grijpen slechts, het hoogste heil voor hem bereikbaar was? Zij geloofde het niet, zij vreesde van niet, zij aarzelde haar zielsdrang voortgang te geven, - zij schroomde voor iets, dat haar misschien een noodelooze smarten-last zou te dragen geven....
Toch, haar gevoel was sterker dan haar wil. Het bleek onmogelijk te zijn, haar liefde terug te dringen in het Niet, haar op te vatten, als een gedachte, waarvan evenzeer te gelooven was, dat zij ongedacht was gebleven.... Zij streed niet meer, zij onderging haar gevoel, willeloos, machteloos, weerstandsloos.
Hij, dien zij haar stille, onbegrepen liefde wijdde, was Leo van Velzen. Hij had haar oogenblikkelijk aangetrokken door den ondergrond van verstand, dien zij reeds in zijn algemeene, losse gesprekken vermoedde. En meer nog was die indruk versterkt, toen zij, zèlf met hem sprekend, zijn helder oordeel hoorde over allerlei onbelangrijke dingen, en bemerkte, in hoeveel zaken zijn inzicht met het hare samenstemde. Toen hoogachtte zij hem, toen waardeerde zij hem alleen, om zijn intellectueel ontwikkeld-zijn, om zijn hoogerstaan dan de meesten, - dan allen uit hun beider omgeving stonden. Maar toen zij hem intiemer kennen leerde, toen zag zij, zalig-blij wordend daardoor, zijn nobele natuur, zijn
| |
| |
teêr en diep gevoel, de eeidijke zuiverheid van zijn karakter. Zij was trotsch op zijn onbedorvenheid, en kreeg hem daarom lief.
En toen zij hem liefhad, had zij hem lief, met een hem opperst-volkomen wijden van haar ganschen ziels-inhoud; zij had hem lief, met grooten eenvoud, met groote diepte, met grenzeloos-toewijdende vereering. Zij had hem lief, met haar wil, met haar verlangen en met al haar kracht, - zij had uitsluitend lief, zij kende geen andere behoefte meer, dan liefhebben hèm. Hoog stormde haar hartstocht op, breed strekte zich haar teederheid uit in haar ziel; al haar doen en denken werd geheiligd door den alles-overheerschend-hellen schijn harer klaar-stralende liefde. Er ruischten hymnen in haar ziel, er klonken zangen van onverwelkbare schoonheid, van onvergankelijke, onveranderlijke liefde in haar op, - zij had lief, zij had lief, - dat was het eenige, wat zij wist, wat zij voelde, wat zij begreep..... zij had hem lief.
Maar hij zag haar aanbidding niet. Hij bleef volkomen onbewogen en koel, ondanks haar bijna-toonen van wat innerlijk in haar leefde. Zij werd er wanhopig onder, dat hij haar zwakheids-onderwerping niet te bemerken scheen, dat hij het geluk niet aanvatten wou, dat hem schier aangeboden werd. Maar zij berustte, - zij moest wel in haar een-vrouw-zijn berusten, omdat aan zoo eene het zelve handelen niet is toegestaan. Zij weende soms in eenzaamheid, in lange nachten, om haar liefde-leed, om wat zij onveranderbaar en niet meer ongevoeld-te-maken wist, - zij snikte het uit, en strekte de armen in stomme smart omhoog. O, had zij de kracht haar liefde uit haar ziel te rukken, o, kon zij verdooven, wat hoog-op brandde in haar hart, kon zij gelijk worden, aan wat zij vroeger was: niet-gelukkig, maar niet zoo rampzalig als nu.
Dan weer schroefde zij zich op tot gelooven, dat zij zich zalig voelde in haar toestand van liefde-weten. Dat dàn pas
| |
| |
een volkomen vrouw kan heeten, wie de liefde kennen leerde in al den om vang van haar leed, in al den omvang van haar onbeschrijfelijk geluk. En wàs dit dan geen geluk: een waardige te hebben gevonden, wien liefde te wijden zijn recht, wien liefde te geven, slechts wat hem toekwam was?
En was het misschien niet mogelijk, dat hij eenmaal die liefde zien en haar aanvaarden zou? Want was hij niet altijd vriendelijk-voorkomend tegen haar, want behandelde hij haar niet immer als vriend, als méér dan vriend? Zocht hij niet háár, zoodra zij in een gezelschap tezamen waren, was zij het dan niet, aan wie hij al zijn aandacht gaf?
En zij liet de hoop in haar hart vol-bloeien, zij kweekte die daar met teedere zorg, - want dikwijls, als zij aan de benedijing van zijn haar-liefhebben dacht, voelde zij zich zaliger, dan wie ooit had bestaan, dan zag zij al haar eenmaal ondervonden leed vervagen en vernevelen en verdwijnen. Dan was zij gelukkig, zooals slechts in droomen kan zijn, zij, die niet in werkelijkheid de vervolmaking van haar liefde ondervindt. Zij was gelukkig, omdat zij geloofde, onwrikbaar en voor eeuwig, in den alles-overwinnende macht harer liefde.
| |
II.
Hedda was thuis-gekomen van een soirée. Het rijtuiggeratel raasde nog na in haar hoofd, zoodat zij, na het gas hooger op te hebben gedraaid, even roerloos bleef staan, om het te laten bedaren, verrast als zij was door de enormgroote stilte, die haar hier plotseling omving. Zij zag zich zóó in den spiegel staan, in het lichtgele baltoilet, het omzoomsel van haar sortie donzend tegen haar wang. Haar gelaat was lichtrood getint, haar donkere oogen blikten overmoedig en opgeruimd, haar trekken, in eenzaamheid altijd somber en strak, als van een mooi, bewegingloos beeld,
| |
| |
waren thans ontloken tot die van een levende, bloeiende vrouw.
Toen glimlachte zij: zij was tevreden.
Den ganschen avond hadden Leo en zij gedebatteerd over een pas-verschenen roman, over ‘Lagibasse’ van Jean Riehepin, en hun discours was zóó geanimeerd geweest, dat de avond haar als in een droom was voorbij-gegaan. Zij hoorde nóg zijn stem, nog zag zij zijn intelligente oogen recht-blikkend in de hare, nòg voelde zij zijn vaste drukken van haar hand, toen hij afscheid van haar nam. Hedda glimlachte weer. Want zoo hij haar al niet liefhad nog, toch zeker had zij zijn belangstelling gewekt; zij wist, dat hij haar hooger stelde, dat hij meer in haar zag, dan in de andere vrouwen van zijn kring, - zij zag niet, dat Leo uitsluitend in haar haar mensch-zijn apprecieerde, en dat de vrouw hem onverschillig liet. Zij begreep niet een afscheiding in gevoel, - dat men iemand slechts gedeeltelijk kon genegen zijn, - dat men zich voor iemand interesseeren kon, terwijl diens eigenlijk Zijn niet in beschouwing kwam. Want zijzelve bewonderde zijn menschelijkheid, die had zij lief en vereerde zij, maar ook had zij hem lief als màn. Het bedwelmde haar, als zij zich toestond te droomen, dat hij haar eenmaal in zijn armen nemen, en haar kussend zijn liefde belijden zou.... zij voelde zich als een zalige, wanneer zij zich in zijn armen dacht, onwetend van alles, slechts luisterend naar 't meeslepend-bekorende van zijn teedere stem....
Zij glimlachte stil om haar lief gedroom; toen legde zij haar sortie af, en trad den spiegel nader, om zichzelve te zien in het eenvoudige geel-zijden kleed, met de Parma-viooltjes den schouder langs gelegd. Zij was niet, wat men een schoonheid noemt, daarvoor was haar gelaat te somber meestal en ontbrak te veel het leven eraan. Maar wanneer, zooals nu, door een belangrijk onderwerp van gesprek, de ziels-expressie er op te voorschijn geroepen was, dan werd
| |
| |
zij interessanter dan het banale vrouwen-mooi, dat geroemd en bewonderd wordt. Zij voelde het bloed nog bonzen in haar slapen, haar hart klopte nog onrustig en wild, neen, zij was thans niet kalm genoeg, om zich nu reeds te bed te gaan begeven, zij moest tot bedaren gekomen zijn eerst.
Zij vlijde zich in een fauteuil, en legde haar hoofd tegen de leuning aan. Zoo zat zij lang, in heerlijke, maar opwindende gepeinzen verdiept, die haar vervulden met nooitgekende vreugd. Haar liefde vlamde in haar op, heviger en overweldigender dan ooit; al haar inwendige gepassionneerdheid, altijd-onderdrukt in het besef, dat dit noodzakelijk was, stormde thans vrij en ongebonden in haar om. In haar hersenen woelde en bruiste het, tallooze gedachten drongen zich op en verdwenen weer, maar allen waren zij wonder-mooi en zalig om te ondergaan. Zij gaf zich over aan haar hartstochtelijk gedroom, zonder verzet volgde zij haar gedachten, en lijdelijk voerden zij haar mee.
Toen, langzaam-aan zich los-makend van de andere, kwam duidelijk voor haar geest één enkele gedachte te staan: waarom kon zij niet zelve tot Leo gaan, en hem haar liefde zeggen? Waarom moest zij wachten op een woord van hem, dat hij, wellicht tegen-gehouden door vele, door-haar-niet-geweten bezwaren, misschien nooit uiten zou? Waarom moest hun-beiden een goddelijk geluk blijven ontzegd, indien één daad van moed het hun deelachtig zou kunnen doen zijn? Want dat hij haar liefde aanvaarden zou, daaraan twijfelde zij thans niet meer. Het was immers zóó buitengewoon al, dat zij in haar leven den superieuren man had ontmoet, die alleen haar liefde waardig was, - en daarom meende zij, dat ook zijn bestaan slechts te vervolmaken was, door het bezit van hààr liefde. Het scheen haar een beschikking toe, dat hij in haar leven was gekomen, was het niet even zóó voor-beschikt, dat zij elkander eenmaal in liefde zouden toebehooren?
Met een vastberaden beweging stond zij op, en zette zich
| |
| |
voor haar schrijftafel neêr. En alsof zij noodzakelijk zóó schrijven moest, zoo vloeiden de woorden onbedacht, van zelve uit haar pen:
Leo, waarom zou ik, omdat ik een vrouw ben, schromen het eerste tot je te komen, en je te zeggen, dat ik je liefheb, - je liefheb, eindeloos en alles-omvattend, je liefheb met mijn volkomen Zijn en alles te boven gaand? Leo, je weet het misschien al, je hebt het wel begrepen, wat ik je hier met alles-trotseerende oprechtheid beken, maar ik kan niet, ik wil niet wachten, totdat jouw eigen liefde volgroeid zal zijn, en je mij die wijden wilt. Want, o, Leo, waarom zouden wij nog langer een geluk ontberen, dat ons tòch is toegezegd, dat ons tòch eenmaal ten deel vallen zal! Ik heb je lief, voor altijd en altijd, en met een liefde, die van geen wijken weet, - ik heb je lief, o, god, ik heb je zoo lief, je ben mijn heer, mijn vorst, mijn Al, ik aanbid je, vergood je, ik heb je lief! O, Leo, Leo, zie je dan niet het wonderbaar geluk, dat ons wacht, als je het maar opmerken wilt, als je maar niet de waarde ervan ontkent? Leo, ik wil van jou zijn, wees jij van mij. Laat ons samen het geluk aannemen, nu het ons geboden wordt, - o, Leo, Leo, leer mij lief te hebben, er wacht ons zóóveel heil! het nimmer door menschen bereikte, het nooit door menschen gedroomde dat zal voor òns zijn, Leo! Want wij zijn de voor elkaar bestemden, wij zijn de gelijk-sterken van ziel, de gelijk-krachtigen van geest, wij zijn de absoluut passenden bij elkaar! Leo, begrijp je dat niet, Leo, voel je dan niet, dat alleenlijk mijn liefde je het geluk geven kan, het geluk, het nog nooit genaderde, het altijd slechts onbereikbaar-ver geziene geluk? Ik heb je lief, - onbluschbaar, onvergankelijk, ik heb je lief, de lengte van mijn aardsch bestaan en alle eeuwigheden
| |
| |
door, ik heb je lief, Leo, ik heb je lief, ik heb je lief.....
Lang schreef ze nog voort, en zeide volkomen haar lieve liefde hem uit, zonder terug-houding, zonder restrictie en zonder voorbehoud. Maar nimmer verzond zij dien brief. Den volgenden morgen hem overlezend, schaamde zij zich, en verscheurde hem. Maar verlangender en ongeduldiger werd zij voortdurend, want Leo's houding tegen haar bleef strikt hetzelfde; er was, sinds hun kennismaking, geen merkbare toenadering gekomen. Eens ontmoette zij hem op een avond-receptie; hij leek haar koel en verstrooid, toen hij uit beleefdheid haar aanspreken kwam. Zij roerde een onderwerp aan, dat hem bij een vorige bespreking zeer te interesseeren scheen, maar hij gaf slechts flauwe en onbeduidende antwoorden, op wat zij hem vroeg. Zij begreep niet, waarmede zijn gedachten bezig konden zijn, terwijl hij zich met haar onderhield, hoewel een vaag-onaangenaam gevoel haar te bekruipen begon.
- U hebt m'n briefje toch wel ontvangen, meneer van Velzen?
- Uw briefje? zei hij gedachteloos. Zou ik u even mogen vragen, wat u bedoelt, juffrouw van West?
- Over ‘Lagibasse’, wat ik u beloofd had, weet u dat niet meer? vroeg zij gekrenkt, en een weinig boos op zichzelve, dat zij het geschreven had, als hij er toch niets om gaf.
- O, juist ja, pardon, natuurlijk, neem me niet kwalijk, dat 'k 'n oogenblik daar niet aan dacht.... ik dank u wel daarvoor, 't deed me heel veel genoegen, uw oordeel te weten.
Maar zij voelde, dat dit slechts beleefdheids-phrases waren, en een groote teleurstelling, een aanvoeling van een smart, die haar spoedig bereiken zou, greep haar aan.
- 't Is 'n bizonder boek, zei ze toch, kalm.
- Ja zeker, heel merkwaardig, dat's vast.
| |
| |
Verder spraken zij niet, want een kennis, die Hedda begroeten kwam, was de aanleiding voor Leo, om zich te verwijderen.
Hedda voelde een groote verlatenheid om zich heen; het was, of iets haar gelaat verkillen en verstrakken deed; zij volgde Leo met de oogen, en zag hem in gesprek met een meisje, dat zij niet kende, en dat misschien een logée van de gastvrouw was. Een blond, onschuldig gezichtje, met rein-blauwe oogen, zoo zag zij haar, heel-jong nog, bijna een kind. En even haalde zij ruimer adem, en glimlachte om haar vrees: een kindje kon Leo niet boeien, een kindje zou hem niet kunnen schenken, wat hij behoefde, - nooit.
Maar later op den avond was het, dat zij en Odette, aan elkander voorgesteld, samen te praten stonden. Toen zag zij met verbazing de heldere, intelligente uitdrukking van Odette's oogen, de rustige eerlijkheid van haar blik. En zij begreep, met de intuïtie van liefhebbende vrouw, dat zeer wel Leo zich tot dit naïeve, mooie, onschuldige kind kon aangetrokken voelen. En zij verbeeldde zich, staande daar naast, met haar, voor wie haar niet zeer intiem kende, hard en uitdrukkingloos gelaat, naast dit kind, wier mooie ziel op haar aangezicht lag, - die door de evenwichtigheid van haar natuur geen strijd, geen smart-door-zichzelve te kennen scheen, - die gelukkig was, omdat haar ziel nog verkeerde in den staat, waarin die van een onwetend kind verkeert.
Toen Leo nader-kwam, zag zij, toen hij naar Odette keek, een teederen eerbied in zijn oogen, een zachte uitdrukking, die wel devotie leek, en die zij voor zich zelve nooit in zijn blik had gezien. Het ontroerde haar tot een aandoening van onduldbare smart, maar zij was sterk, en al haar geestkracht verzamelend, werd zij wat hooger en ongenaakbaarder, dan zij anders was, maar bleef schijnbaar onbewogen, den ganschen, langen avond door.
Doch toen zij thuis-kwam, barstte haar ingehouden droef- | |
| |
heid los. Zij weende, weende, en wrong in wanhoop de handen samen, zij kreunde het uit, krimpend en sidderend onder een leed, dat te groot voor haar was. Maar toen eindelijk haar tranen, de schok aan haar ziels-evenwicht toegebracht, hadden hersteld, toen werd zij, wat zij zelve verstandig noemde, en overreedde zich, dat zij zich had vergist.
Onmogelijk was het, en onmogelijk zou het ook blijken, dat Leo een andere zou verkiezen boven haar, boven háár, de uitsluitend-eenige, die hem waardig was, die hem volgen kon, in al de wendingen van zijn rijken geest, in al de bewegingen van zijn rijke ziel. Het kon niet, het kòn immers niet,..... en met deze haar biologeerende gedachte wiegde zij haar kommer in rust.
| |
III.
Maar den volgenden middag, toen kwam het nooitgeloofde.
Er bezocht een kennis haar, die spoedig na de begroeting het bericht overbracht, dat haar op de lippen brandde, nauwkeurig de uitwerking daarvan op Hedda's wezen gade-slaand.
- Heb jij 't ook al gehoord, Hedda, dat Leo van Velzen geëngageerd is?
Hedda bewoog zich niet, ofschoon de slag zóó zwaar was neêr-gekomen, dat zij er een oogenblik verdoofd door was. Toen zeide zij bedaard, ofschoon het haar scheen, dat haar lippen verstijfden, terwijl zij sprak:
- Leo van Velzen geëngageerd? En met wie?
- Met Odette van Meydervoort.... Hè, 't verwonder me, dat jij d'r nog niets van wist.
- Nee, niets.... Maar hoe zou dat ook? Ik wist niet eens, dat ze elkaar al zóó kenden.
- Dat deden ze ook niet. 'n Paar dagen is dat nog
| |
| |
maar.... Maar 't is wel heel zeker, want m'n broer was juist toevallig in de winkel, toen van Velzen er de verlovings-kaarten kwam bestellen.
Hedda zweeg. Zij dacht niet na, zij realiseerde de werkelijkheid niet; al haar kracht, al haar kunnen was op dit punt geconcentreerd: zich sterk houden, haar innerlijk gevoel niet prijs-geven aan vreemden, aan oningewijden.
- Ja, 't zal me benieuwen, hoe dat gaat; 't moet wel heel serieus wezen, die verliefdheid van hem, dat d'r zoo ineens 'n engagement van gekomen is. Niemand zag 't aankomen, niemand verwachtte 't - zoo iets is ook al heel onbegrijpelijk, vindt je niet?
- Och, zei Hedda, licht de schouders ophalend. Wie kan daar iets van zeggen, wie zal daar juist over kunnen oordeelen, dan de betrokken personen alleen? Misschien is 't 'n hernieuwde aanknooping geweest, en heeft d'r al lang iets bestaan....
- O, nee, zei haar bezoekster heel-beslist, o, nee, hoor, ze zijn 'n week geleden op z'n hoogst, pas voorgesteld aan elkaar.... Ik zeg je, ik zou 't niet gelooven, ik zou beweren, dat 't onwaar, verzonnen was, als ik 't niet zoo absoluut-zeker wist. D'r is geen kwestie van, over 'n paar dagen, als 't publiek is, zal je wel zien, dat ik gelijk heb gehad.
- Ik geloof je wel, zei Hedda mat. Nog één oogenblik voelde zij, en haar zelfbeheersching zou ten einde zijn. Maar tot haar grenzelooze verlichting, werd zij alleen gelaten, kort daarna.
Toen stond zij een wijle roerloos, met neêr-hangende armen, onmachtig zich te bewegen, als iemand, die staat bij het lichaam van een heel-dierbare, plotseling-gestorvene. Slechts langzaam ontspanden haar trekken zich; zij hief even de handen omhoog, doch dadelijk vielen ze weer slap langs haar zijden neêr. En eensklaps brak baar kracht, zij viel neêr op een stoel, haar hoofd sloeg voorover tegen de
| |
| |
tafel aan, nog kwamen er geen tranen, slechts kreunde zij toonloos, voortdurend, met gelijke tusschenpoozen:
- O, god...... o, god...... o, god......
Zij kon niet geregeld denken, de smart klaagde in haar hersenen, zij had nog geen besef van haar onherstelbaar verlies; de verdwijning van haar hoop, van ieder uitzicht op toekomst-geluk...... zij voelde slechts een hevig lijden, als door lichamelijke pijn. Langzaam, langzaam vloeide haar bewustzijn weg, zij wist niet meer, waarom zij hier zoo lag, zij begreep niet meer, vanwaar die fel-smartelijke aandoening kwam, zij trachtte zich te herinneren, maar slaagde niet..... slaagde niet.
Tot zij opeens, als uit een slaap gewekt door een hevigverschrikkend gerucht, overeind rees, met jagende aderen en zwaar-slaand hart, terwijl een geluid haar mond ontsnapte, dat bijna een gil geleek. Zij staarde voor zich uit, als moest zij ginds iets ontzettends ontwaren, zij trilde van angst, alsof een slag haar bedreigde. En eenklaps wist zij alles weer, zij zag, als in een fantasmagorie, de bedriegelijke beelden, die zij gemeend had, waarheid te zijn, en, als door een sterke overmacht verslagen, haar hoop gedood......
En toen zij begreep, - volkomen inzag, wàt haar ontnomen was, toen sloeg zij de handen voor het gelaat, en snikte van smart. Als een stormenden, niet te weerhouden stroom, kwamen de tranen thans, en vloeiden gestadig, gestadig in droeven overvloed. Zij voelde zich van alles verlaten, - beroofd van alles, wat mooi was, en haar zóó lang in haar eenzaamheid had vertroost. Alles, alles was haar met haar liefde ontvallen; de steun, waaraan zij zich vast had geklampt, om niet in het leven ten onder te gaan, - dat, wat haar blijheid gaf en moed en levenslust, waardoor haar kracht versterkt, haar weerstand werd verhoogd. Zij was niets meer thans: een overbodige, wiens dáár-zijn voor niemand waarde had, wiens leven even nutteloos was, alsof zij nooit had bestaan...... Zij weende, weende, onophou- | |
| |
delijk vloden, in niet te stelpen stroomen, de tranen haar wangen langs.
Haar wanhoop maakte haar slecht. Ontzettende gedachten kwamen in haar op; woelende, woedende voornemens van wraak. Al haar hartstocht was opgewekt, en had zich samen-getrekken om één grooten wil. Zij achtte haar smart niet meer, zij zinde slechts, op een besluit, dat haar wraak voldoen en haar van waanzin redden zou. Want werkeloos blijven kon zij niet. Als zij haar verdere leven in onverstoorde rust zou moeten doorgaan, dan voelde zij vóór, dat krankzinnigheid haar deel zou zijn. De schok was te hevig geweest. Zij moest een tegenwicht zoeken voor de zwaarte van dezen slag. Zij moest iets vinden, dat haar bevrijdde van dit verschrikkelijk leed. Zij voelde een aandrang, om het uit te krijten, om met haar handen zichzelve aan te vatten, zich dan te slaan, te pijnigen, zichzelve te breken. O, schoot het met een innige smachting door haar brein: eigen-vernietiging...... niet meer behoeven te denken...... niet meer bestaan...... zelf...... moord......
Zij schokte en sidderde van ontzetting. En tegelijk voelde zij een wreede voldoening in haar hart, dat zij het middel gevonden had. Zelfmoord, - daar was de uitkomst, die zij met brandend verlangen zocht.
En plotseling zeer kalm wordend, en trachtend een vasten vorm aan haar plan te geven, leunde zij rustig, met gesloten oogen in haar stoel, en dacht, en dacht.
Dat was het, dàt. Want hierdoor vernielde zij beider geluk en deed tevens haar eigen leed eindigen. Zij trilde van bevredigde wraak en lust, om haar opzet te volvoeren. Bedaard en bedachtzaam was zij nu. Zij peinsde lang over de minst opzienbarende wijze, - geen sterveling mocht het kennen, dit treurig geheim, slechts zij, zij, het kind Odette, die het aan Leo zeggen moest.
Zóó zou zij het weten: een brief zou zij ontvangen, waarin zij woordelijk lezen moest: Ik ben het, die zijn ziel heeft
| |
| |
liefgehad, want ik was de uitsluitende, die hem gelukkig maken kon. Hij heeft zich van mij afgewend, om te trachten naar een, die minder is dan ik. En daarom is het, dat ik heen ga thans, voor altijd ga ik heen uit zijn leven, - maar ù wil ik vragen: kunt gij, durft gij een geluk aanvaarden, dat het offeren van mijn leven heeft gevraagd? Ik ben reeds van de aarde weg, nu gij dit leest; ik draag u op, dit hèm te zeggen, en de reden, waarom ik ben heen-gegaan.
De zinnen vormden zich vanzelf, zij dacht er niet over na en telkens, telkens weer, herhaalde zij werktuigelijk: ‘Ik ben het, die zijn ziel heeft liefgehad, want ik was de uitsluitende, die hem gelukkig maken kon....
Zij zag het kind den brief ontvangen, verbleeken bij de lezing, en, wreed genietend ervan, voelde zij de smart, die Odette ondervinden moest....
Dan zag zij Leo's ontsteltenis, ervan bewust-geworden, door zijn daad, een leven vernietigd te hebben.... Zij zag zijn toekomst leeg, zijn heil verbroken, zij zag hem lijden, lijden, en wist dat door háár veroorzaakt te zijn. Zij zag hem buigen voor het noodlot, dat zij hem tegemoet had gevoerd.... Zij zag hem lijden, - lijden, en eindelijk, vertwijfeld, sterven van ellende.... Zij schrikte, haar hardheid brak.
Haar hoofd zonk neêr op haar borst, een diepe deernis verspreidde zich vermilderend over al haar gevoelens van slechtheid en wraak en zelfvoldane haat. Haar onmeedoogenheid smolt heen, zij werd weer haar liefde gewaar.
- O, Leo, Leo, prevelde zij, hoe kòn ik.... hoe kon ik willen.... Ik heb je lief, ik heb je immers zoo lief, o, mijn éénige, mijn alles.... Leo, lief van-mijn-leven....
Zij weende zacht; weldadige, ontspanning-gevende tranen volgden die andere van radelooze, onmachtige smart. Later, later zou zij haar leven met opzet beëindigen, - dat moest zij immers, nu voort-bestaan een onmogelijkheid geworden was.... maar làter zou zij het doen, als niemand meer iets
| |
| |
vermoeden kon, en zij zijn geluk daardoor niet meer verstoren zou.... Wat deerde haar die korte voort-levens-tijd, als zij toch altijd het zalige einde bleef voorzien? Zij was zoo sterk, - nòg sterker zou zij zijn; door haar, die hem zóó wist lief te hebben, mocht geen leed Leo treffen....
- Ik heb je lief, fluisterde zij nauw-hoorbaar nog, voor jòu is niets me te zwaar.... Leo, m'n alles, ik heb je lief.... ik heb je lief....
(Slot volgt.)
|
|