De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Bragi door J.B. Schepers.
| |
[pagina 344]
| |
‘Hoor nu, van Hem is 't heerlike woord,
Dat klinkt van mijn koude klankloze lippen.
Daar staat hij statig, z'n stem begeleidt
Het lied, ontlokt aan 't lichtinstrument.
Z'n zwartblauwe hoed, z'n sombere mantel
Doen 't lichtende lichaam, de lokken vol goudgloed
Te sterker afsteken: hij staat daar boven me.
Blank en blozend, blinkend en ròze
Omglanzen hem, glitsend als goudrande wolken,
Gestalten, maar sterker straalt mij zijn beeld.
Laat mij zijn lied lieflik doen klinken:
‘Walhalla gaat heen, het hoge rijk
Stortte niet neer door sterke reuzen.
Wat Sage zei: wij zien het niet;
't Brokkelde⁀en beefde en brak en viel!
De wind waait weg de wolken puin.
De heldenhal, de hoge burchten;
Tot schimmige schaduw verschrompelden allen
Goden en helden, heen is hun gloed.
Wodan zelf is de wikker niet meer,
Maar ik, die op aardë eens heb geleefd,
Idoena, m'n dierbre, die op de wereld
Glansde⁀in haar grote, goedige schoonheid,
Beiden blijven we boden van heil,
Wijl we⁀ons de wereld nu wijden zullen,
't Leven verlichten met lieflike glans,
't Sombere zorgen met zonnige blikken
Mogen vermindren, de mensen ten zegen:
Eeuwige schoonheid schenkt u mijn alles,
Van mij is de macht in de mens van het woord.
Schenk ik die schat, het schoone geeft zij,
Schenkt zij schoonheid, daar schalt mijn lied ook.
En kunstrijke kindren komen er met ons,
Verspreiden, doen gloeien hun sprankels gloed.
| |
[pagina 345]
| |
Om te wijden tot werelds weldoeners mensen,
Die meer dan der mensen meerderheid zijn,
Kunstnaars met klank van klinkende snaren,
Dichters en dromers van de⁀eeuwige vreugd';
Hoog is ook hun taak; heerlik als de⁀onze,
Mooier want wij zijn voor mensen verborgen,
Onzichtbaar omzweven we 't zorgende aardrijk.
Boden van Boven brengen wij beiden
Weer naar de wereld wat wij omhoog
Van 't dorpje, zo diep onder de⁀ogen verscholen,
Meenemen mochten: de macht van de liefde,
Die mensenmacht vermag te verdubbelen,
Die Noodlo tniet vernietigen kan,
En 't lied dat 'en licht in 't leven is
En duisternis drijft uit de diepten der ziel;
O mijn leeuwerikslied, laat het nu klinken
Tussen de tobbende tastende mensen,
Die werken om werelds ras welkende glans,
Om macht over mensen machtig te worden:
Zielezang mag zweven rondom hun!
Moge 't aan mij zijn de mens te verheffen,
Vree te doen vinden na 't vragen en zoeken!’
Verstomd zagen zij 't aan, en ieder zweeg:
Daar vielen de⁀armen langs z'n lijf, de kracht
Week uit z'n rug en slap, geknakt, viel hij.
Eer de⁀andren 't konden keren bonsde 't hoofd op
De lemen vloer. Hij lag als levenloos.
De vrouwen jammerden, de mannen tilden
Hem op en legden hem op 't strobed weer.
Hij lag daar onder de⁀angstige⁀ogen; Sijke
Bood hem te drinken, hij begreep het niet,
Maar weer kwam plotsling leven door z'n lijf
En angstiger rees 't balf, z'n handen steunden 't
| |
[pagina 346]
| |
En schrille woorden klonken uit z'n lippen
‘Wee, mensen, wee! Wáárom leeft Loke noch?
'En mens was z'n moeder, macht blijft hem bij.
De boze, die Bernlef blind maken liet,
De zeereus versloeg, de Zongod vermoordde!
Laat mij toch, Loke, lach niet met grijnslach,
Schreeuw niet met schor schettrende stem:
“Ik deed alles uit elkaar spatten,
M'n listen en lagen lokten tot strijd uit
En haat verhindert hoger te klimmen.
Laag blijft de lage! Door Loke⁀is Walhalla
Niet heerlik genoeg om hemel te zijn.
En leven blijft Loke, zolang er verschil
Tussen mensen en mensen is, menigeen wenst
De val van z'n vrind, wiens vijand hij is.
Mogen 't voor mensen mooie woordjes
Verbergen, ik breng hun boosheid aan 't gloeien,
Verteerd wordt tot as die tederheidschijn:
Onzichtbaar zal ik de zielen verpesten.
Haat zal 'k er hoog helpen groeien!
Onkruid is eeuwig, ik doe het wassen!” -
Weg Loke, Weg! Wee over 't mensdom!’ -
En de⁀andren weken in hun angst uiteen,
Sloegen 'en kruis of prevelden 't gebed,
Maar kleine Bernlef hief van 't bankje bij
De haard, waar hij stil zat te kijken, zich
En liep naar Grootpa toe en gaf hem 't handje.
Grootogig zag hij of het nu zou komen,
Het wonder dat hij al zo lang verwachtte.
Hij aaide 'm en z'n kleine hand gaf kalmte,
Want Grootpa dacht, het was Idoena's hand
En als in hemels licht glansde 't gezicht hem
Heerlike rust zeeg over hem: hij zong:
‘Dank, o Idoena, duizendmaal dank!
| |
[pagina 347]
| |
Niet Loke's lagen verleiden de mensen,
Naar U zien zij uit, U aanbidden ze.
Ze vernemen U snachts, maar niemand zal weten
Wie hem omwuift met weldoende koelte;
Jong hem doet juichen in 't jachtende leven
En sterkt in z'n streven, stand hem doet houden.
Bragi, m'n beste buig u wat tot mij:
Nader, wat nader! Nacht wordt het in mij.
Dank voor Uw droomen; dank voor uw lied;
Dank zeg ik U, dat ik U zien mocht:
Niemand verneemt U ooit, niemand aanschouwt U!
Nu zie ik uw ziel! Zalig ben ik:
De Dichtgod en de⁀Eeuwige Jeugd, Idoena,
Zullen verslaan de sluwe Listgod.
Geloof! en hun liefde maakt U gelukkig!
Nu smelten te zaam mijn zinrijke Goden
Met het werklike wezen der winnende Godheid,
Der Kristenen komende Koning van de⁀aarde.
Nooit zal 't geloof in de liefd' nu vergaan,
Maar 't slechte verslaan in 's levens strijd!
Idoena, druk mij de⁀ogen nu toe!’
Hij had z'n woorden uitgeroepen, schril
En schriller hadden ze⁀in de stilt geklonken;
Nu viel hij in bezwijming achterover
En ieder voelde nu, hoe luid hij riep.
Zo komt de schipper, als de storm luid bruist,
En giert door 't touwwerk van z'n zeilend schip
Plotsling tot rust achter de hoge schuur
In 't boomprieëel verscholen, op richt zich
Z'n schip, z'n houding wordt wat losser, stil
Is 't om hem heen, ruist ook 't geboomte; stil
Was 't in de hoeve, dieper ademde⁀ieder
En woordloos stond de groep daar; duisternis
| |
[pagina 348]
| |
Daalde⁀over hun; zij stonden maar rondom
Het ziekbed; niets dan nachtwinds ruisen klonk
Er door de hut en niemand hoorde daar
De klacht van Bragi en Idoene⁀in klinken
Over hun aardse vrind die sterven zou.
J.B. Schepers.
Geschreven te Haarlem tussen 23 Sept. '98 en 5 Febr. '99. |
|