| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CII.
Kinderen zijn als bloemen, en hun lachen
Glanst als een vrool'ke kleur op de atmosfeer....
't Wordt mij zoo innig, als ik hoor het teêr
Opjublen uwer ziels-lust: 't is me, of raggen
Sluiers van weelde, zacht en breed, - of vlaggen,
Wel duizend-vervig, luchtig heen en weêr
Wapperen rónd mij, bij dien blijden keer
Uwer gedachten, die ik af mocht prachen,
Door stem vol liefde, van de zware taak,
Waar ge u met heel uw sterke ziel aan wijden
Wilt, wijl ik teeder voor uw vrede waak....
Mijmer en wrocht maar: want, na 't geestlijk strijden,
Daagt aan de kimmen u het schoonst verblijden,
De Zon der Liefde, een hoog-op gloênde baak!
| |
| |
CIII.
Vrouw, die mij zijt het klaar symbool van Vrede!
Ziel, die, in hoog-uit-lichtende englenvaart
Langs de opperste toppen mijns denkens waart, -
En, met door-menschenmaat-onmeetbaar breede
Zwiering der hoog-gebenedijde leden,
Volgt mijnen voetgang over de ijdele aard,
Terwijl ik heerlijk torsch 't geheven zwaard,
Dat niet meer rusten zal in de enge schede!
Hoor, hoe ik zing, in nooit-vermoede taal
En zware tonen, van mijn lippen dalend,
Den menschen tegen en hun dwaas kabaal....!
O Lief, mij nimmer van mijn zijde afdwalend!
In 's levens strijd wees Gij mijn vèr-heen-stralend,
Nooit meer verdonkrend, eindloos Ideaal!
| |
| |
CIV.
Rose englen ziet men op de weelge wanden
Der Zuider-tempels gepenseeld als levend....
O, toen 'k daar toefde, voelde ik vaak wel, bevend,
Mijn hart hoog vlammen in der Schoonheid branden!
Maar stil ging 'k verder door die vreemde landen,
En mijmerde eenzaam, dat het leven gevend
Geen schijn dier Schoonheid was, waarheen ook strevend
Mijn lichaam vloog met de eeuwig-leêge handen....
Maar, nu Gij straalt, o, grondloos-diep Gestadige,
En 't aardsch bestaan mij tot een hemel maakt,...
Nu springt mijn ziel, die rijk zich mag verzadigen,
Zelf op, als engel, die der Godheid naakt,
Terwijl zijn voet de laagste troon-treê raakt....
O, mijn hoog Lief, die woudt mij beweldadigen!
| |
| |
CV.
O, als 'k soms voel, in peinzing van den weemoed,
Dat elk ding weer vergaan zal, dat bestond....
Dan strekt zich strak mijn zwijgens-zware mond,
En 'k buig 't stil hoofd in diep-gevoelden deemoed...
Al dingen dezer aard, als waar 't een zeevloed,
Stijgen op stormend, maar, na korten stond,
Dalen ze weer vernietigd naar den grond,
En geen ding is er, dat met de eb niet meê-moet,
Behalve dit: Mijn Liefde, als een pilaar,
Staat in de stormen van het helsche woelen
Omhoog gestaêg en zwicht voor geen gevaar!
Wat ook der menschen tong in voos bedoelen
Moog sijflen links en rechts met valsch misbaar....
Ik heb U lief, - Gij mij.... Slechts dat blijft waar!
| |
| |
CVI.
Figuur in 't zwart met dof-rood-bloênde ruiten,
Door kleurge kamer-ruimte trotschlijk slankend,
Zijt ge een dier droomen, waar wij soms voor dankend
Des morgens de oogen aarzelend ontsluiten?
O, heel mijn Zijn, dat in zichzelf lag, wankend
Komt, als een weeke tokkeling van luiten,
Door uw bewegen, zoo vol ziel, naar buiten
En staat hoog-op, zich tot een zang verklankend,
Die, telkens wisslend, ruischt op alle wijzen,
Waarin een sterveling zich vergeluiden
Kan.... O, mijn Lief, ik vraag u, onder 't stoeien:
Zijt gij een droom? O, antwoord op mijn peizen!
Wat wil die droom, o, Liefste, dan beduiden?
Maar, lachend, zegt gij, dat gij leeft door 't gloeien...!
| |
| |
CVII.
Gij vraagt mij, of 'k u liefheb, o, mijn Lief!
Gij wilt dat weten als een onaantastbaar
Bezit voor eeuwig in uw hart, dat vast daar
Zetelt, een eindloos innerlijk gerief
Voor u, die in des levens strijd zich hief
Als rots van werkkracht, die haar staegen last maar
Onwrikbaar torscht. En 'k zeg u, Lief, o, tast maar
Met handen en met lippen en met lief
Beweeg van heel uw ziel den wilden hartstocht,
Waarmede ùw Zijn mijn gansche Zijn vervult,
Dat nog geen andre naadring heeft geduld,
Maar steeds naar delging van zijn diepe smart zocht.
Maar krachtens ù voel ik mijn smart vergaan...
Gij maakt mij zalig, en ik bid u aan!
|
|